No. 5 ZEEUWS TIJDSCHRIFT hoofdige telg van Habsburg-Lotharingen ge had had vóór haar hoofd viel, wil het mijne niet in. Maar er was op Westkappel nu eenmaal geen Place de la Concorde met dat soort van conflicten: wij hadden alleen een Zuidstraat en badgasten noch aristocraten hebben ons daarin bezocht. Slechts vlagen zeewind en, met de kermis, walmen van jenever hebben de hoofden daarin omwaaid of op hol ge bracht, nooit is er een gevallen. Dat ik toch ook gelegenheid gekregen heb om op zeer jeugdige leeftijd halfgoden te vereren, is aan de mobilisatie '14-'18 te danken geweest. Wat voor jou de Graaf van Lynden geweest kan zijn, was voor mij de Majoor van het in Westkappel gelegen bataljon; jouw Grote Heren waren voor mij zijn kapiteins en lui tenants. Is het daaraan te wijten, dat jij voor al democraat, ik vooral pacifist geworden ben, toen de Verlichting in ons leven begon te gloren? Dat zou best kunnen al zullen wij geen van beiden willen toegeven, dat veel van ons Mooi Inzicht van later tijd maar automatische reactie op jeugdindrukken ge weest zou zijn. Ik twijfel in dit opzicht. Als dit raadselrijk leven vol van dergelijke twijfels voorbij zal wezen en als er dan wellicht ergens in de Hoge een Nabespreking daarover zal plaats vinden, hoop ik daarbij te mogen ver nemen, of ik wel ooit in mijn leven actief tot pacifisme en vredesbeweging gekomen zou zijn, als mijn Grote Held uit mijn Westkap- pelse dagen (de Kapitein die bij ons ingekwar tierd was en tegen wie ik heb opgezien met zelfs in Domburg zeldzame eerbied en de votie) op mijn tiende jaar niet bij een mijn- ontploffing aan onze dijk gruwelijk uiteen gereten was. Met veel andere aspecten van het later leven is het insgelijks. Het zal me niet verbazen, als mij bij deze Nabespreking dui delijk zal worden, dat mijn zeven Westkap- pelse jaren dé lotsbepalende jaren van mijn leven geweest zijn en dat de rest maar als uit- en afwerking van de toen opgekomen problemen beschouwd moet worden. Maar dan, o Zeeuw, heb ik toch óók wel een beetje recht om me als Walcheraar te beschouwen, waar of niet? Natuurlijk zie ik ook Mensen in mijn Zeeuws landschap (waarin het zeven jaren lang goed weer is geweest, soms prachtig mooi weer, soms prachtig lelijk weer). De herfststorm waait over de duinen, de helm wuift, daar zit Pier van Hoepen, de ruigste der ruigen, hij poft onder een bosje met mij de appelen, die wij uit een Domburgse boom gaard gestolen hebben. En al zijn wij ook meteen Winnetou en Old Shatterhand, West- kappelser kan het niet; nooit heeft gestolen goed heerlijker gedijd. En daar zie ik Koos van Elsacker, zoon van de bovenmeester en Rotterdams voordrachtskunstenaar, hij zit op een hoop bazalt bij het Grote Hoofd in de zon, dokterszoon Jan Campert en ik zitten aan zijn voeten op de krammat. Hij heeft wat onthutst gekeken naar het boekje waarmee ik nu weer uit Domburg ben komen aanfietsen (Ellen van Van Eeden) maar hij gaat er toch prachtig uit voorlezen en wij, jeugdige letter minnaars, luisteren voor levenslang, ik daarbij extra devoot omdat de dochter van de Majoor óók Ellen heet. Ik zie Mine van Mine van Bram en Tine van Kee en Lou Lous en Cor Dieleman en Keesje Dekker en al die anderen, die mijn zeven jaren tot Überjahre gemaakt hebben op school, aan 't strand, in de duinen, op de vronen, langs de dijk, op de hooizolders, in de bakketes. Maar ja, zó beheersend als de Zeeuwen (naar ik geloof) in jouw landschap staan, zijn ze voor mij niet geworden. Meer (geloof ik, maar wie kan zeker van zo iets zijn?) is het landschap op me blijven werken, en dit meer dan enig ander landschap op de hele ronde aarde. De punt van Walcheren, rauw, boomloos, golven en bazalt. Ergens aan de Overkant kanonvuur en bedreiging, maar onder onze dijk ons kleine dorp in volstrekte veilige be schutting tegen alle onheil zo veilig en beschermd als een jeugd nog is een aan grijpend symbool van de kwetsbaarheid van menselijk heil omdat een volgende oorlog met 139

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1963 | | pagina 11