148
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 5
en verkenningen, in de Stichting Zeeland
jaren gedaan. Ik geloof geen zuiverder voor
beeld te kunnen noemen voor wat me uit
eindelijk de juiste houding is gaan lijken, dan
Dirk van Gelder, die jarenlang de goede cul
turele naam van Veere schraagde, die er een
soort stralingscentrum betekende men heeft
méér invloed door wie men is dan door wat
men doét en die niettemin zuiver een
Nederlands kunstenaar bleef, die vrij toe
vallig in Veere woonde. Kennelijk had hij er
wel zijn redenen voor misschien wel de
behoefte aan een soort heremitage, een be
hoefte die ik meevoelen kan hij ging het
ook niet uit de weg, zijn onderwerpen, als
dat zo uitkwam, aan zijn onmiddellijke om
geving te ontlenen, niettemin heeft hij nim
mer naar een Zeeuws geestesmerk, een fun
geren in het Zeeuwse „cultuur-complex" ook
maar getaald. Het zou ook niets aan zijn ver
diensten jegens Zeeland hebben toegevoegd.
De hardnekkigheid een ander exempel
waarmee een Kimpe weigert, in zijn werk
terug te keren tot de gewestelijke oriëntering
zijner eerste perioden, tot zijn lekker brutale
vissersmeiden, ze is niet alleen van een be
wonderenswaardige spirituele vitaliteit, maar
ze is ook juist en gerechtvaardigd en m.i. doet
hij het gewest, waar hij nu al zo lang gevestigd
is, er een dienst mee. Een terugval tot die
vroegere perioden, hoe goed ze op zichzelf
ook waren, zou niet alleen voor hem persoon
lijk een terugval betekenen, maar ook voor
zijn milieu. En waarom zijn we het er eigen
lijk allemaal over eens, dat Eduard Flipse de
Zeeuwse prijs met zijn werk en zijn persoon
lijkheid verdiend heeft, dat hij wat men noemt
„a bien mérité de sa patrie", hoewel hij strikt
genomen wellicht buiten de perken der offi
ciële formuleringen valt, omdat hij geen spe
ciaal Zeeuwse cultuurdaden heeft verricht,
noch zijn geboorteland ooit bijzonder heeft
opgestoten in de vaart der gewesten? Ik ge
loof niet, dat men een werkelijk goed Zeeuw
zijn kan, wanneer men niet minstens een even
goed Nederlander is. Ik geloof evenmin, dat
men een werkelijk goed Nederlander zijn kan,
wanneer men niet allereerst internationaal,
algemeen menselijk, goed georiënteerd leeft.
Ik geloof niet in de doelmatigheid van welke
opzettelijke streving ook, van welke opzette
lijke besnoeiing van onze oriënteringen ook.
Ik geloof niet aan oogkleppen en ik geloof
niet aan de efficiency van welke opzettelijk
heid ook, waar nu eenmaal alleen een vrije
ontwikkeling reële vrucht kan dragen. Wie
maar eenvoudig zijn gang gaat, zuiver de
impulsen gehoorzamend, die het leven hem
toedient, die zal méér „verdienen" voor de
kringen, die hem concentrisch omgeven van
gezin en familie af tot en met de internationale
gemeenschap toe en ergens halverwege dit
kringensysteem fungeert het gewest dan
wie zijn activiteiten laat bepalen door voor
opgezette, per se beperkende, doelstellingen.
Wie mikt, die mist! Dit is een algemene
levenswet. Men kan haar ook in Christelijke
terminologie vertalen; ze luidt dan: zoekt
eerst het koninkrijk Gods en alle die dingen
zullen U worden toegeworpen. Of, nog eens
anders, in nuchter Nederlands: niets kramp
achtigs! Het is een van mijn diepste over
tuigingen geworden in de loop der jaren: dat
alle werkelijk goede dingen worden toege
worpen en niet „errungen". „Laten komen"
en niet „maken" is het werk! Alle opzet faalt.
Doelen worden altijd gemist. Ook die van
den fataal en onvermijdelijk krampachtigen
cultuurbevorderaar.
LATEN we liever de cultuur de cultuur
laten en aan ons werk gaan. Het werk
dat ons hart heeft. Ons eigen spel. Met
althans de kans, dat op een mooie zomerse
dag er opééns iemand roepen zal: hei! heb je
me daar waarachtig die Zeeuwse Cultuur ge
zien
Domburg, 5-10-'63