ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 5
luidt de titel van het door een speciale com
missie uitgebrachte rapport.
Sprekend over de figuur van ombudsman
moeten we dus wel onderscheiden, of we
het Skandinavische voorbeeld, dan wel de
toekomstige gemeentelijke „beschermheer"
op het oog hebben.
Het rapport van de commissie van de
Wiardi Beckmanstichting wijst er op, dat de
lagere territoriale lichamen door hun aan
tal en veelheid van hun bemoeiingen met
het dagelijks leven van de burger tot een
groter aantal klachten zullen inspireren dan
bij de centrale overheid het geval is.
Als dit waar is (de stelling schijnt voors
hands niet in strijd met de praktijk) dient
de vraag te worden gesteld, of de ombuds
man ook niet de aandacht van de kleinere
gemeenten die onze provincie nog in
hoofdzaak telt moet hebben.
Ook de burger in deze categorie van ge
meenten heeft mijns inziens behoefte aan
een verhoogde rechtsbescherming. Probeer
hem ik noem slechts enkele praktijk
voorbeelden maar eens aan het verstand
te brengen, wat er tegenwoordig zoal nodig
is om een bouwvergunning te pakken te
krijgen! Ja zeker, als we hem alleen wijzen
op art. 6 van de Woningwet, waarin staat,
dat hij RECHT op een vergunning heeft, als
hij aan de daar bepaalde eisen voldoet,
lijkt de zaak nog aardig doorzichtig. Maar
hij heeft ook nog zoiets als een rijksgoed
keuring nodig. De gemeente kan die als
regel niet afgeven (bij bouw boven
10.000,is de gemeente niet bevoegd),
maar diezelfde gemeente kan bij de pro
vinciale directie van de volkshuisvesting en
bouwnijverheid wel enige invloed uitoefe
nen op de urgentie van het geval. Kan hem
ook de verzekering gegeven worden, dat
zijn belangen hier voldoende behartigd
worden?
Deze burger heeft misschien ook weieens
iets gehoord over het bekende „artikel 20"
(van de Wederopbouwwet). Nu, daarmee is
ook wel het een en ander te ondernemen.
Hij zal wellicht ook in aanraking komen
met de Woonruimtewet 1947, de Armen
wet (die binnenkort zal worden vervangen
door de Bijstandswet), provinciale en ge
meentelijke verordeningen, die hem in zijn
„bewegingsvrijheid" belemmeren. Voor zo
ver hier en daar administratief beroep (b.v.
op gedeputeerde staten of de Kroon) be
staat kan hij zijn recht zoeken, maar dat is
beslist niet altijd en overal het geval.
Diezelfde burger kan ook nog ernstig in
zijn belangen worden geschaad door het
traineren van de bestuursorganen, die dit
misschien niet eens opzettelijk doen (dat
zou onvriendelijk zijn), maar bijvoorbeeld
omdat ambtenaren onjuiste voorlichting of
adviezen verstrekken.
In de praktijk is het misschien niet zo erg,
maar de gemiddelde burger voelt zich in
deze tijd van enorme groei van de ambte
lijke paperassen-winkel op zijn minst be
dreigd.
De (gemeentelijke) ombudsman staat
thans in het centrum van de belangstelling.
Invoering van dit instituut is in alle gevallen
te verdedigen, mits aan twee belangrijke
voorwaarden wordt voldaan: hij moet het
volle vertrouwen hebben van de burgerij
en hij moet volkomen onafhankelijk kunnen
werken.
Wanneer men meent, dat de situatie
ook bij de gemeenten zodanig is, dat er
geen behoefte aan deze figuur bestaat, dan
zou niettemin kunnen worden overwogen
een ombudsman aan te stellen. Het oordeel
van het bestuur is ten slotte maar een mo
mentopname. Bovendien kan dan bewezen
worden, dat alles correct verloopt, wat de
verhouding overheid-burger alleen maar
ten goede kan komen. Men kan dan immers
waar maken, wat beweerd is! Overigens
mag ook niet uit het oog worden verloren,
dat het instituut van ombudsman ook pre
ventief werkt!
Zo bezien betekent de ombudsman een
uitdaging aan het openbaar bestuur.
De Nederlandse gemeente van 7 juni 1963
150