136
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 5
waar dat beeld van een kleine, oude dame
bij een reusachtig, donker gordijn onverbreke
lijk aan verbonden is gebleven. De Bruin van
Melis- en Mariekerke het heeft levenslang
een bijzondere klank voor me behouden. Mijn
ouders emancipeerden de nieuwe tijd had
hen te pakken mijn grootouders niet; dat
gaf wel eens wrijvingen. Curieus, hoe bij der
gelijke schermutselingen en niet alleen in
den huize Scheijbeler de antithese tussen de
geheelonthouding en het geregeld „gebruken"
een struikelblok en een toetssteen worden kon,
hoewel ze er eigenlijk toch maar weinig mee
te maken had. De alcohol was een symbool èn
een instrument.
WAAROM ik je alle deze dingen vertel?
Omdat ik het leuk vind ze op te
halen natuurlijk allereerst, maar ook
omdat het zo „nuttig voor je" is; het illu
streert zo, in hoe verschillend kamp we eigen
lijk zijn groot gebracht. Enerzijds het burge
meesterszoontje uit „Holland", dat vrij kon
staan van zijn dorpse omgeving, die hem mis
schien nimmer meer dan een verwonderlijke
rariteitencollectie zal zijn geweest, anderzijds
het Middelburgs-Domburgse schooljoch, bezig
uit de oude knechtschap los te komen, met
alle eigenaardigheden, zowel plezierige als
rancuneuze, van dien. Je moet op „de Heren"
wel een heel andere kijk hebben dan ik. Eerst
waren het eenvoudig goden-figuren voor me,
later daalden ze van hun voetstuk, maar ik
bleef hun grandseigneuriale stijl wel bewon
deren dat gaat niet meer uit het bloed.
Waarnaast dan wel de haat kwam om hun
domme verwatenheid, de minachting voor hun
hautaine welwillendheid, hun naïeve onwe
tendheid ook van hetgeen toch onder hun
neus gebeurde. Van de eigenlijke realiteit had
den ze wel heel weinig idee. De schijn van
vertrouwdheid mag nog zo sterk zijn, waar,
als hier, grote klasseverschillen optreden, is de
werkelijkheid deze, dat beide partijen eigenlijk
even weinig sjoege van elkaar hebben als olie
en water. Als olie en water, zo leefden ze.
Typisch hiervoor: hoe een oud mensje, zeer
onderdanig in den omgang met de „Bojaren"
en als zodanig door hen gewaardeerd, als ze
onder ons was, de lieden, waarvoor ze zo diep
boog, betitelde als „da'völk", daarmee nog
niet ééns iets neerhalends bedoelende.
Meen overigens niet, dat we niet onze ge
noegens hadden aan de aanwezigheid der
Heren, en dat we dat ook niet waardeerden.
Ze brachten allerlei vertier, ze hadden een
grandioze allure, welke het een levensver
rijking zijn kon bij te wonen, ze brachten je,
speciaal in hun zomerverschijningen, in kennis
met dingen, waar slechts weinigen in Holland
idee van hadden. Dikwijls ook waren ze recht
uit aardig voor wie in de gratie stonden
zulke steenezels als ze zijn konden voor wie
hun belangstelling niet hadden het was
vaak heel prettig, je in hun zon te koesteren.
Waarbij je niet vergeten mag, dat het alom
rondwarende alcoholgeurtje werd er op
Domburg zwaar gedronken, de Heren konden
er niet minder van langs bepaalde banden
schiep. Figuren als „de Freule" en „het Jon
kertje", de Freule, die er óók niet vies van
was, en het Jonkertje, die af en toe „open hof
hield", genoten een onversneden, zij het af en
toe wel meesmuilende populariteit. Ze konden
erg aardig wezen. Aan de Freule heb ik mijn
eerste kinderwagen te danken, aan het Jon
kertje het feit, dat ik, nog geen tien dagen
oud, mijn eerste Kerstvacantie niettemin op
het Domburgse Badpaviljoen mocht genieten,
residerende in een champagnemand, expresse-
lijk, met Moeder en al, door het brikje van
de Boddaerts daartoe uit Vlissingen afgehaald.
Eerlijk gezegd heb ik ze liever, zoals ze toen
rondliepen, die Bojaren, weliswaar hinder
lijker, aanstotelijker dan tegenwoordig
want laat niemand menen, dat ze uitgestorven
zijn; integendeel, het soort is onuitroeibaar
maar toch óók veel royaler en eerlijker dan
in hun tegenwoordige humane en coulante ver
mommingen, sociale, economische, politieke,
moreel herbewapenende en wat niet al. Geef
mij dan maar liever het Jonkertje.
Let wèlgeen Mar/è, maar Marie.