III VIER KWATRIJNEN VAN OMAR KHAYYAM Een voorjaarsregen wiste de papaver af. Sta op en strek de hand uit naar de wijnkaraf! Dit heerlijk groen dat je vandaag zo fris ziet kiemen, Staat morgen rijk in bloesem wuivend op je graf. II Wanneer de ziel ons heeft verlaten, de jouwe en de mijne, Zal men twee stenen bakken, voor jouw graf en voor 't mijne. En later, stenen vormend voor de graven van de anderen, Kneedt men voor één gietvorm ons stof, het jouwe en het mijne. Op een paleisruïne streek een arend neer Met in zijn klauw de schedel van een grote heer. „Helaas, helaas Kai Kaos" sprak hij tot deze schedel, „Waar zijn de pauken en bazuinen van weleer?" IV Waar Bahrams slot verrees, werpt nu de ree haar kalf, Rust de leeuw na de jacht en marodeert de valk. Bahram die met een strop de wilde ezels ving, Ligt er onder een terp, waarop een ezel balkt. HANS WARREN 12

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1964 | | pagina 12