Het onderwijs richt zich enige loffelijke uitzonderingen daargelaten vrijwel volledig op de tijd, die een mens aan het verkrijgen van zijn levensonderhoud moet besteden 14) en verwaarloost de voorbereiding op dat zo veel grotere deel van zijn tijd, waarin de mens zijn eigen leven leiden kan en derhalve pas echt kan gaan leven. Bert Brecht heeft met zijn „Erst kommt das Fressen" blijkbaar nog steeds gelijk. Zelfs bij ons zo hooggeroemde Voorbereidend Hoger en Middelbaar Onderwijs zijn en blijven de vakken tekenen en muziek de enige vakken, waar men zonder enig gevaar van „zitten blijven" onvoldoende cijfers voor mag behalen. In de jacht naar mooie cijfers, tellen deze vakken zelfs niet mee. In de hogere klassen wordt inderdaad de nodige aandacht besteed aan de literatuur, maar het zeer lage percentage dat deze klassen bereikt heeft dan ook zoveel taalkundige en rede kundige ontledingen moeten doorstaan, dat een mogelijke liefde voor de schone letteren vaak inmiddels wel verdwenen is. Erger nog, wanneer want de liefde voor de kunst is vaak onuitroeibaar nochtans leerlingen in hun eigen vrije tijd zich met kunstbeoefening bezig houden dan fronsen vele leraren de wenkbrauwen, omdat het heilige „huiswerk" in het gedrang zou kunnen komen. In dit licht bezien is er niet zo veel reden tot klagen over een gebrek aan respons. Integendeel, de bloei zij het dan niet in financieel opzicht van de Zeeuwse Muziekschool; de gebleken noodzaak om in Zeeland een Instituut voor Kunstzinnige Vorming op te richten; het succes voor Jeugd en Muziek" en de in qualitatief opzicht goede staat, waarin de amateuristische kunstbeoefening zich in Zeeland bevindt, zijn eigenlijk hoopgevende symptonen. Hier is duidelijk sprake van een groei tegen de verdrukking in. Het zal u opgevallen zijn, geachte heer Van Schagen, dat ik op mijn beurt treurende over uw treur zang hier maar zelden spreek over Zeeland en de Zeeuwse Cultuur. De problematiek, die u en ik ieder vanuit onze eigen gezichtshoek aan de orde stellen, heeft voor mij geen typisch Zeeuwse kanten. Het gaat hier echt niet om een Zeeuws probleem, maar om een Nederlands en zelfs een Europees probleem. De Muze heeft nu eenmaal altijd de neiging gehad zich wat „te fijn gebouwd" te voelen voor de z.g. bredere lagen en bovendien hebben wij met een 19e eeuwse bewondering voor de materiële „vooruitgang" „de welvaart" achterna gejaagd en nu wij deze hebben, nu blijkt, dat wij eigenlijk het welzijn" hadden bedoeld. Dit laatste lijkt een kleine, maar het is in feite een afschuwelijk grote vergissing. Uiteraard heeft dit probleem ook een aantal Zeeuwse facetten, maar die zijn niet van wezenlijk belang. Ik vrees dan ook, dat u door voortdurend over niets meer of minder dan de „Zeeuwse Cultuur" te spreken toch het bestaan van een uitermate belangrijk probleem wilt suggereren, hetwelk - in dit geval terecht een typisch Zeeuwse aangelegenheid zou zijn. Uit uw artikel is mij echter gebleken, dat u wanneer u over de Zeeuwse Cultuur spreekt, u eigenlijk bedoelt: de huidige positie van de kunst in Zeeland. Dit is echter heel iets anders dan de „Zeeuwse Cultuur". Ik mag u er toch nauwelijks van verdenken, dat u de mening bent toegedaan, dat de Kunst de hele Cultuur omvat. Dit zou bijna op een imperialistisch streven gaan lijken. Alhoewel, dit kan kloppen, want hef is alweer de geschiedenis die ons leert, dat „splendid isolation" en „imperialisme" best samen kunnen gaan, ja zelfs in eikaars verlengde liggen. Tot slot ik neem al te veel van uw tijd waf moeten wij doen, om het door de heer Willems zo duidelijk aan de orde gestelde probleem op te lossen? Ik geloof, dat wij niet anders kunnen doen dan de weg te volgen, die u ons een aantal jaren geleden hebt gewezen namelijk voort blijven ploeteren aan het verkrijgen van wat subsidie; aan een betere accommodatie; aan een Instituut voor Kunstzinnige Vorming; aan betere instrumenten voor de harmonie en fanfare; aan het „lospeuteren" van opdrachten voor beeldende kunstenaars en aan nog een vaak onoverzichtelijke hoeveelheid aantal andere zaken. Kort en goed: Durend doen, wat de hand vindt te doen. Wonderen echter, mogen wij er niet van verwachten. Laaf ons bovendien dit voortploeteren doen met de bij voortploeteren passende bescheidenheid. Want ook op het terrein van het z.g. culturele werk wil de 19e eeuw vaak nog maar geen einde nemen. Ook hier viert de filantropie veelvuldig hoogtij. Nog te veel buigt men zich vol deernis over de on ontwikkelde „mindere man" om hem op te heffen uit zijn nauwelijks te verontschuldigen onwetendheid. Men is het zich overigens nauwelijks bewust, want men spreekt zonder enige schaamte onverholen pedant over „Volksopvoeding" en „Volksontwikkeling". Neen, zo moet het echt niet. Niet er boven, niet er onder, maar midden erin en dan maar doen, wat de hand te doen vindt. Of ik in een gunstig resultaat geloof? Voor mij is geloven nooit meer dan de vergrotende trap" van hopen. In deze zin geloof ik aan een gunstig resultaat. En voor de rest: De 19e eeuw zal toch wel eens een einde nemen. Wil aanvaarden, geachte heer Van Schagen mijn gevoelens van oprechte hoogachting en inmiddels ver blijf ik steeds uw A. L. BORST Middelburg, 29 januari 1964 24

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1964 | | pagina 28