Kees Boddaert Hij is nu zeker wel honderd jaar. In 1865 zijn Groo-moe en Groo-pa getrouwd, toen was hij er al. Wie hem inbracht, waar hij vandaan kwam, dat weet Kees alleen. Toen ik een jongetje was, zo'n zestig jaar geleden, was hij al oud en ver moeid. Hij was toen al afgedankt. Hij stond op de logeerkamer op de linnenkast. Kees is een Biedermeier-klok, een eenvoudig soortje maar. Hij heeft een zwart houten kasje, het is een arme- mensen-pendule. Tegenwoordig vinden we zo'n zwart kasje wel mooi en er staat een bronzen hazewindje op; het is een beetje door zijn knieën gezakt, maar evengoed is het nog altijd een aar dig hondje. Kleine kinderen kregen het wel om zoet mee te wezen. Vandaar die doorgezakte poot jes. Aan het krulletje van zijn staart hangt de sleu tel, ook al honderd jaar. Het kasje is zwaar ver- miterd. Het werk is oud en stram, dat was al zo toen hij dienst deed daar op de logeerkamer, die eigenlijk de Kamer van Putte heette, omdat er eens een onderwijzer gewoond had die Putte heet te. Groo-moe was sterk in het geven van namen. Zo had ze Kees ook gedoopt, omdat hij zo moei zaam tikte. Gewone klokken zeggen gewoon tok tok tok, eindeloos dóór, maar Kees zei een schorrig tokketok tokketok, een beetje schorrig zei hij het, omdat hij van binnen wat moeite had, en Groo-moe, die altijd bij voorname families had gediend, verstond het als Kees-Boddaert-Kees -Boddaert; zo komt het dat we in onze familie iemand hadden, die sinds onheugelijke jaren niet anders deed dan dag in dag uit deze naam op zeggen - behalve dan natuurlijk de tijden dat nie mand zich om hem bekommerde en hij stil stond. Maar dan nóg kon je zien wat hij in stilte stond te denken, heel bedaard en onverstoorbaar. Soms hebben we hem jaren verwaarloosd. Wat ondank baar was, want in die jaren van de logeerkamer heeft hij ons veel goeds gedaan. Omdat hij zo rustig was. In stikdonkere stormnachten, als de wind om het oude huis gierde, als dichtbij, achter het duin, de zee dreunde, als de jalouzieën in hun houten ramingen als wilden te rammelen hingen en de hele wereld één zwarte razernij scheen geworden, dan kwam Kees Boddaert niet uit de plooi en ging hij rustig dóór met zijn ze kerheid te verspreiden; zo kón je eenvoudig niet bang worden. Je had wel zorg over den West- kappelsen dijk, dat die het houden zou, maar bang, daar dacht je gewoon niet aan; het bleef goed en rustig in de kamer waar Kees zijn monoloog hield zonder één weifeling. Niets kon deze rust breken. Jaren en jaren hebben Kees en ik elkaar gezel schap gehouden 's nachts, want alle vacanties gingen we naar Domburg, dat was even vast als de zwaartekracht. Daarom hebben we gevraagd of we hem mee mochten nemen, toen we uit huis gingen, Groo-moe en Groo-pa waren toen al ja ren dood. Toen is hij gaan zwerven, den Haag, Rotterdam, Maarssen, enfin, de hele litanie, op ons schip stond hij in het roefje en het leek, of hij al tijd geschipperd had. En nu eindelijk staat hij weer in Domburg, retour, als wij! Het oude huis is ver brand, de mensen zijn dood of in de verstrooiing, maar Kees is nog niet van de wijs. We hebben hem laten opknappen. We zijn nu niet ondank baar meer, zijn mitergaatjes zijn gedicht, hij loopt weer, een beetje moeilijk, als altijd; hij slaat een beetje raar ongelijk en hij is ieder ogenblik van slag af, maar daar mopperen we niet over. Als oudgediende heeft hij zijn privileges en ten slotte kun je altijd nog uitrekenen hoe laat het eigenlijk is, als je maar weet wanneer hij de laatste keer opgewonden en gelijkgezet werd en er dan reke ning mee houdt dat hij vijf minuten per dag voor loopt; ook mag je wel weten dat zijn slagwerk vier-en-een-half uur achter is. Het is nog altijd een heel menselijke klok. Hij is nog altijd de rust en de zekerheid in de nacht. Nog altijd heeft hij die oude, donkere toon in zijn tik, in zijn slag, die wel verband zal houden met het houten kasje, dat zijn klankbodem is. Maar toch hebben we met die laatste regeneratie iets verloren. Hij is zijn geheu gen kwijt. Hij zegt nu nog alleen maar tok-tok-tok. Iedere imbeciel kan dat. Het is van zulk soort dingen, dat een mens armer wordt. J. C. VAN SCHAGEN 25

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1964 | | pagina 29