Kom naar Zeeland en vis J. C. Verkerk Eén blik op de kaart en iedere kenner is ervan overtuigd: Als je wilt vissen, dan kun je in Zeeland terecht. Waar je ook zit in die provincie, binnen een half uur kun je aan het water zijn, of beter gezegd nog, aan de zee. Wanneer een kind uit de vierde klas van de lagere school voor het bord de „wateren" van Zeeland opdreunt, dan klinken al die namen als muziek in de oren van iedereen die een zeehengel in zijn schuurtje of kelder heeft staan. De Zandkreek, het Veerse Meer, de Grevelingen, de Oosterschelde onder Tholen en ga zo maar door. En dan zwijgen we nog van de fijnere nuances: de hoofden voor Westkapelle, de haven van Colijnsplaat, de strekdam voor Rammekens bij laag water en zuiden wind, het Verdronken land van Zuid- Beveland (in een bootje uit Yerseke), de noordelijke kop van Schouwen. Er zijn Fransen, die je precies kunnen vertellen hoe je uit Kloosterzande moet wegrijden en bij welk hek je de dijk moet overklimmen om op de beste stek aan te komen, en er zijn Belgen, die blindelings de kust van de beide Vlaanderens kunnen tekenen, compleet met inhammen, strekdammen en paalhoofden. Waarom komen al die mensen hier in Zeeland vissen? Dat is een vraag met een dubbele bodem, want het antwoord: om de vis, gaat niet op, al wordt er vaak redelijk gevangen. De goedkoopste manier om aan vis te komen is nog altijd een bezoek aan de vishandel, want een uitrusting om in zee te vissen kost al vlug een honderd gulden en voor een ons wormen en we vissen het liefst met de befaamde Zeeuwse zagers betaal je nog iets meer dan voor een blikje zalm. Nee, we vissen niet om de vis, we vissen om de sport, we vissen om buiten te zijn, om de zeelucht op te snuiven, desnoods om eens lekker een middag in de kou te staan, of eens goed doornat te worden. En natuurlijk schuilt er in iedere visser nog iets van de oermens, die er op uit trekt om een beest te vangen, dat hij op kan eten. En er is nog meer: iedere visdag is een klein avontuur, en belevenis. Neem die septeinbermiddag in Westkapelle. Het was een paar dagen warm geweest, er dreigde onweer. Precies wat we hebben moesten, want we loerden op paling en tong. Misschien een enkele zeebaars. De paalhoofden buiten Westkapelle, zo'n kilometer ten noorden van het vuurtorentje, zijn monsters van ellende om er op te komen. De palen staan onregelmatig als een slecht gegroeid en afgebrokkeld gebit, ze zijn be groeid met een dikke laag wier, ze zijn nat en glad en glibberig. Je moet een kwartiertje schuifelen voor je op de kop staat, met een zware vistas rond je nek, twee hengels in je hand en op glibberige laarzen. De lucht was even grauw als het water, boven zee was het al flink aan het onweren, maar dat leek nog ver weg. We hadden de bus met wormen diep in één van de vistassen weggestoken, want het was ons een 'keer over komen dat de laatste man, die de bus in zijn hand hield, vlak voor het einde van het paalhoofd uitgleed. Hij bleef hangen, met onder iedere oksel een paal, maar het blikje met de wormen viel in het water. En zonder aas kun je nu eenmaal niet vissen. We begonnen te vissen, maar we keken eigenlijk meer naar de bui, die steeds dichterbij kwam, dan naar onze hengels. De lucht was zwart geworden, de donderslagen klonken steeds zwaarder, de bliksem flitste aan alle kanten. De zee was spiegelglad en lichtgroen van kleur. En toen zagen we vanuit het westen de bui losbreken en op ons afkomen. Een muur van regen, een paar felle windstoten, die de zee vol golven met schuimkoppen ranselden, de donder en de bliksem, die niet meer op hun beurten konden wachten, maar onafgebroken aan de lucht waren. En dat was alles wat we zagen. Er was verder niets, geen mens, geen schip. We zaten voor zover het mogelijk was op onze hurken achter de palen weggedoken en we voelden ons als kinderen die voor het eerst bij onweer alleen thuis zijn. Er was er één die durfde te zeggen wat hij dacht. Ik ben bang, zei hij, ik ga er af. Op handen en voeten zijn we naar de kant geglibberd. Daar hebben we nog een half uurtje gezeten, tussen de palen en de basaltblokken, in de stromende regen. Toen brak de lucht, de regen werd minder en we gingen het hoofd weer op. Want we waren naar Westkapelle gegaan om te vissen. Om te vissen? Het groot woordenboek van Van Dale is een prachtig boek, maar het is zo nuchter, zo zakelijk. De geep staat 91

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1964 | | pagina 15