zeker in Zeeland, en het zullen er nog meer wor
den. Maar worden we bij ons streven naar ver
betering niet zo geobsedeerd door een toekomstig
ideaal-beeld, dat we wel eens vergeten, dat dat
ideaal verschuift en dat we het in de praktijk nooit
zullen bereiken? Ik kan me soms zelfs niet aan de
indruk onttrekken, dat het in bepaalde kringen niet
helemaal netjes is dit te aanvaarden. Te aanvaar
den, dat er altijd wel minder ideale toestanden,
„beunhazen" en „knoeiers" zullen overblijven. Het
verheugt me, dat Schermer, en anderen met hem2),
mij hierover verder aan het denken hebben gezet
en dat ik met het resultaat van mijn overpeinzingen
nogal gelukkig ben: Al te grote volmaaktheid
maakt me namelijk soms een beetje bang.
Hoe dit verder ook zij, een moderne boer met
een goed bedrijf heeft daaraan zijn handen vol.
Maar niet iedere boer is modern en niet iedere
boer heeft een goed bedrijf. En ondanks alle nood
zakelijke structuurverbetering zal hij dat voorlopig
ook nog wel niet krijgen. Wij leven in een wereld
van mensen, waarin de volmaaktheid zich nog
steeds het duidelijkst manifesteert door haar af
wezigheid. Er zullen dus ook altijd wel boeren
blijven, die eenvoudig niet de mogelijkheid hebben
om op een economisch verantwoorde manier hun
handen vol te hebben alléén aan hun bedrijf.
Daarnaast rijst de vraag of men redelijkerwijs kan
stellen: „De landbouw lijdt er onder en dus geen
nevenactiviteiten van de boer". Mijns inziens gaat
het namelijk niet primair om „de landbouw", maar
om het bestaan en om het welzijn van mensen.
Als deze mensen er nu eens niet voor voelen of
eenvoudig niet in staat zijn uit hun bedrijf alles
te halen, wat er in zit, welk overwegend bezwaar
is er dan tegen, dat zij zich op een andere wijze
maatschappelijk verdienstelijk maken, „zelfs" als ze
daar ook nog wat aan verdienen?
Een andere vraag is uiteraard of het nu in de
eerste plaats op de weg van de Z.L.M. ligt de
laatste groep in die richting te stimuleren. Ik geloof
het niet. Maar het blijkt ook uit niets, dat de
Z.L.M. dat zo bedoeld heeft. In de nota komt de
door mij gemaakte onderscheiding niet voor. En
als ik de samenstelling van de commissie bekijk,
dan ben ik er wel zeker van, dat het algemene
landbouwbelang bij haar beschouwingen steeds op
de achtergrond heeft gestaan. Bovendien mag de
commissie bekend worden verondersteld met de
werkelijkheid, zoals die in bepaalde delen van
Zeeland nu al bestaat. Als zulk een commissie van
mening is, dat de mogelijkheden, die de recreatie
ook aan de boerenbevolking biedt, nog verder
moeten worden ontwikkeld, dan is, geloof ik, de
zorg van Schermer voor het landbouwbelang een
beetje te veel van het goede.
Ook wat de vrouwenarbeid betreft, maakt hij zich
waarschijnlijk te grote zorgen. Was eens de vrou
wenarbeid een kenmerk van de maatschappelijke
„underdog", tegenwoordig is in de westelijke we
reld de vrouwenarbeid juist belangrijk in de landen
met de hoogste levensstandaard. Ik juich deze ont
wikkeling niet onder alle omstandigheden toe,
maar we moeten wel blijven zien, dat hier geen
sprake is van terugvallen naar de toestanden van
het verleden. Kleinere gezinnen en een gemecha
niseerd huishouden geven aan de huisvrouw meer
vrije tijd, die vaak zonder bezwaar produktief ge
maakt kan worden. Zeker als zulke aanvullende
activiteiten plaats vinden in of in de onmiddellijke
omgeving van de woning en dan nog alleen tijdens
een betrekkelijk kort seizoen, kunnen ze, zonder
schade voor het gezin, een grote bevrediging
geven.
Gezien het voorgaande behoeft het niet te ver
bazen, dat Nederland niet het enige land is, waar
boeren nevenverdiensten proberen te trekken uit
de recreatie. In vele toeristengebieden van Duits
land, Oostenrijk en Zwitserland gebeurt dat al
jaren en op grote schaal. Tegenwoordig vaak met
steun van de overheid. Ook de regering van de
Verenigde Staten is begonnen op dit gebied te
stimuleren. Boeren, die hun inkomen willen ver
groten door activiteiten in de recreatieve sector,
kunnen daar leningen krijgen van de overheid 3).
Ten slotte heeft Schermer het in dit verband nog
over de eventuele public relations-waarde van het
gemengde landbouw-recreatiebedrijf. Hij slaat die
niet hoog aan en houdt het zelfs voor mogelijk, dat
het effect hier averechts zal zijn. Ik zie dit wat
minder somber. Het rapport „Stedeling en Boer",
dat in 1958 door het Landbouwschap werd uit
gebracht, stemt, juist op dit punt, zelfs wel tot enig
optimisme.
De planologie
Indien de Z.L.M. planologische maatregelen werke
lijk te eenzijdig zou zien als een belemmering voor
de landbouw, dan ligt het, geloof ik, voor de hand,
dat de planoloog eens gaat nadenken over de
vraag: „Heb ik het daar zelf niet ook een beetje
naar gemaakt?" Schermer doet dat niet: Hij biedt
de landbouw weer eens bescherming aan, ook
tegen speculatie.
Over wat die bescherming soms betekent, heb ik
het al gehad. Aan zulk een bescherming heeft de
Z.L.M., mijns inziens terecht, geen behoefte. Maar
zij zal er wel tegen moeten waken om, met het
badwater van de verstarring, niet ook het kind
van een goede vormgeving weg te werpen. Dat de
planologie nogal eens fouten maakt is namelijk
geen reden om haar ten principale te verwerpen.
Een groot deel van de bezwaren van de Z.L.M.
tegen het gangbare systeem van aanwijzen van
recreatieterreinen zou zijn te ondervangen door het
introduceren van andere, soepeler methoden: Al
gemene regelen, op grond waarvan men voor de
recreatie mag bouwen als men aan bepaalde eisen
voldoet, zouden een welkome aanvulling zijn op
het aanwijzen van nauwkeurig omgrensde terrei
nen. Een proef in deze richting wordt op het ogen
blik genomen in Hierden (Gelderland), waar onder
bepaalde voorwaarden op de erven kampeer-
huisjes mogen worden gebouwd, tot een maximum
van vijf. Ik verwacht daar veel van.
Door het op deze wijze toenemende aanbod van
recreatiegrond, zouden waarschijnlijk ook de prij
zen onder een zekere druk komen. Als bestrijding
van de speculatie zou dat wel eens effectiever
kunnen zijn, dan het door Schermer aanbevolen
128