De Eerste Kamer en de bevoegdheid tot verandering van de naam van een gemeente Veel is er in de loop der jaren gediscussieerd over het nut van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Reeds in 1840 had Groen van Prinsterer dit instituut „een mislukte copie naar Engelsch model" genoemd en in 1848 oordeelde Thorbecke haar „zonder grond en zonder doel". Kranenburg constateerde in „Neder- landsch Staatsrecht" dat zij bij de hervorming van het Nederlandse staatsrecht in 1848 slechts behouden bleef „uit angst voor een radicale hervorming". De behandeling van het ontwerp, dat geleid heeft tot de wet van 13 december 1963, Stb. 509, door de Eerste Kamer heeft een steek spel tussen regering en volksvertegenwoordiging opgeleverd, dat men on getwijfeld zou hebben moeten ontberen indien destijds het tweekamer stelsel zou zijn verlaten. Evenaangehaalde wet regelt de wijziging van de grens tussen de ge meenten Nieuwer Am- stel en Uithoorn èn de verandering van de naam van eerstgenoemde gemeente in die van Amstelveen. Zo wel de voorgestelde naamsverandering op zichzelf als de grenswijziging had van de aanvang af de instem ming van de senatoren. Ernstige bezwaren van het bestaan waarvan bij de behandeling door de Tweede Kamer in geen enkel opzicht was gebleken werden echter geuit tegen de bij de naamsverandering ge volgde procedure. De raad van Nieuwer Amstel had de naamsverandering verzocht en de minister van binnenlandse zaken had, ter inwilliging van dat verzoek, de naamsverandering in artikel 2 van het onderhavige wetsontwerp opgeno men. De minister had dus zonder meer aangenomen de Memorie van toelichting ging aan dit probleem stilzwijgend voorbij dat de gevraagde naamsver andering bij de wet diende te geschieden. Blijkens het Eindverslag van de commissie van rappor teurs had de overweging van dit wetsontwerp in de afdelingen van de Eerste Kamer geleid tot het volgende: „Vele leden, die voorop stelden in het algemeen wel met hetgeen bij dit ontwerp wordt voorgesteld te kun nen instemmen, verklaarden, dat het hun mede uit een oogpunt van decentralisatie liever zou zijn geweest, indien de minister aan het verzoek van de raad van de gemeente Nieuwer Amstel, wijziging van de naam dier gemeente te bevorderen, niet had vol daan op de te dezen gevolgde wijze. Zij zouden er namelijk de voorkeur aan gegeven hebben, wanneer de minister de aandacht van de raad erop had gevestigd, dat het wijzigen van de naam ener gemeente niet bij de wet behoeft te geschieden en dat de gemeenteraad bevoegd is, zelf de naam der gemeente te veranderen." In de nota naar aanleiding van dit eindverslag voerde de minister aan, dat in het onderhavige geval de naams verandering bij de wet diende te geschieden, aangezien de naam van de gemeente Nieuwer Amstel bij de wet was vastgesteld, namelijk bij de Wet van 13 april 1854, Stb. 32, waarbij de gemeenten Nieuwer Amstel en Rietwijkeroord tot één gemeente werden verenigd. Dat de minister daaraan nog meende te moeten toevoegen, dat aan de regeling van de bevoegdheid tot het vast stellen of wijzigen van de naam ener gemeente bij de herschrijving der gemeentewet de nodige aandacht zal worden gegeven, is niet direct aan te merken als een bewijs van zijn rotsvaste overtuiging omtrent de water dichtheid van de door hem gevolgde redenering. De Eerste Kamer handhaafde dan ook de bij het af- delingsonderzoek gebleken bezwaren. Bij de openbare behandeling van het wetsontwerp stelde de heer dr. M. Troostwijk opnieuw discutabel, dat de centrale wet gever als de meest gerede instantie zou moeten worden gezien om namen van gemeenten te wijzigen. Ter fun dering van de door hem als algemeen aanvaard ge signaleerde stelling, dat de gemeenteraad het tot naamsverandering bevoegde orgaan is, verwees hij naar artikel 153 der Grondwet, bepalende o.m. dat aan de raad de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente wordt overgelaten. Met spreker zal men het eens moeten zijn, dat men zich nauwelijks iets „huishoudelijkers" kan voorstellen dan de naam der gemeente. Mede uit een oogpunt van bevordering der decentralisatie verzocht hij de bewindsman voorgoed af te rekenen met de mening, dat er gemeenteraden zouden zijn die wél en gemeenteraden (namelijk van de gemeenten waarvan de namen bij de wet zijn vast gesteld) die niet zelf tot naamswijziging kunnen be sluiten. Een afrekening welke volkomen in overeen stemming zou zijn geweest met de door Thorbecke bij de totstandkoming der gemeentewet uitgesproken ge dachte, dat er één gemeentestatuut zal zijn, krachtens hetwelk aIIe gemeenten met dezelfde bevoegdheden zijn uitgerust. De minister bleek van de onjuistheid van het door hem ingenomen standpunt niet overtuigd. De Kamer ging z.i. voorbij aan het algemene beginsel, dat een hogere regeling (i.e. een wet in formele zin) niet door een regeling van lagere rang (i.e. een raadsbesluit) haar kracht kan verliezen. Hij zag het als een consequentie van dit algemene beginsel, dat er gemeenten zijn, welker namen alleen bij de wet gewijzigd kunnen wor den. Wilde men in dit verband van een discriminatie spreken, dan aanvaardde hij zulks als zijnde „ontstaan Rond, griffie en secretarie door W. Peters 143

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1964 | | pagina 31