Jongensspelen omstreeks 1900
J. C. van Schagen
Zijn de kinderspelen tegenwoordig minder gevarieerd dan in onze jeugd? Het lijkt wel zo. Gespeeld zal er wel
niet minder worden kinderen blijven kinderen maar wat je ervan ziet geeft niet den indruk, dat we rijker
geworden zijn. Zijn we ook hier genivelleerd, ge-uniformeerd? Het zou niet te verwonderen zijn al moeten
we óók constateren, dat er verleden jaar toch weer eens een genie bezig geweest is: dat elastiekje-twisten van
de meisjes was er vroeger niet bij. Ook de hoelahoep van een paar jaar terug verdient een eervolle vermelding.
Toch, de algemene lijn Natuurlijk heeft het verkeer, dat vaak geen kinderen op de straat duldt, een goed
deel van de schuld. Maar ook het materiaal zal wel een rol meespelen. En het probleem, of de fabrikant nog
wat op het speelgoedje verdienen kan?
Het tollen schijnt uitgestorven. Vroeger was de toltijd
een markante periode. Ik geloof niet, dat de zweeptol
en de werptol precies dezelfde tijd hadden, verschilde
dat niet enige weken? Op de zweeptol zag je als
jongen een beetje néér, dat was voor de meisjes en
de kleine jongens. Een beetje gek, want er was een
behoorlijke behendigheid nodig, om dat onbenullige
tolletje met flitsende felle slagen over de wereld te
jagen. Overleden aan het verkeer? Waarom zou het?
Als je op rolschaatsen over de huidige trottoirs kan
karren, waarom kan het zweeptolletje daar dan niet
mede leven? Ze 'kostten maar een cent. Roemrijker
voor een jongen was de werptol. Dat was een geëerde
kunst. Om dat goed te spelen had je gordijnkoord
nodig, mooi droog, hard koord. Je moeders gordijn
koorden werden in dat seizoen aanmerkelijk korter. Je
wond dat koord stijf om de tol heen, zo dat hij helemaal
vast in de broek zat, en dan met één straffe worp
had je hem op de tegels staan. Want voor deze hoge
school waren tegels nodig, van een speelplaats, een
trottoir, een arduinen stoep was nog beter, die had
geen richels waar de tol in versukkelen kon er zijn
veel minder blauwe stoepen dan vroeger. Prachtig kon
zo'n ding staan, doodstil, als een bloem, maar hoe
razend dit bestaan in werkelijkheid was, kon je gewaar
worden als je hem iets hinderlijks aandeed. Aan het
eind van zijn toeren werd hij lauwer, begon hij te
kwijnen, te schommelen, om dan plotseling uitgespeeld
over de wereld weg te rollen, zinloos, dood. Het echte
spel speelde je in „den O", dat was een krijtkring.
Daar moest je de tol werpen en de uitgespeelde pech
vogel, die daarbinnen bleef liggen, mocht er niet meer
uit, zolang hij er niet door een ander uit „gekapt"
werd. Meestal lag er een heel kransje van tollen,
braafjes met de punten naar het midden, in die O te
wachten. Alleen de schoolbel kon er een eind aan
maken. Overigens deed je dat kappen niet uit naasten
liefde, integendeel, het had geen ander doel dan om
met één formidabele hak een andermans tol in tweeën
te splijten dan mocht je de ijzeren punt hebben,
als trofee! Op die trofeeën waren we trots. Maar ik
geloof niet, dat één onzer er eerlijk aan kwam. Een
tol heeft nu eenmaal óók het eeuwige leven niet
en vroeg of laat komt die punt wel los. Ik heb nooit
één tol in den ring zien sneuvelen vermoedelijk
was heel die splijtage maar een legende, een ideaal,
dat ons op gang hield en onze furiën sterkte. Er
wordt zoveel heroïek op dergelijke legenden gekweekt.
De leukste tolletjes waren eigenlijk de ongelukjes, die
een scheve punt hadden een constructiefout. Die
bloeiden niet als bloemen, o neen, die waren driftig,
nukkig, altijd in de contramine en hoogst irritabel,
ze sprongen en ze dansten hun energieën op de meest
onbekookte wijze tot een eind en dat kwam meestal
vrij gauw, want ze verspilden hun krachten op de
stomste manier aan de onvermurwbare stoepsteen.
Humeurige, domme tolletjes waren het, welbeschouwd.
Toch konden ze je redden in den nood. Als je voor
raad je had die in een kransje om de knie onderin
je pofbroek uitgeput dreigde te raken, dan haalde je
dat idiootje voor den dag, weliswaar met een gevoel
of je niet helemaal eerlijk spel speelde, maar vaak kon
hij dan een formidabele ravage aanrichten in de orde
binnen den krijtkring; dat leverde wel eens wat op.
Er was één klein paarsje zo, dat ik nog steeds met
dankbaarheid kan gedenken. Ze hadden mooie kleuren,
donkerpaars en groen en geel en diep ultramarijn
blauw en rood, en ze kostten wel drie cent. Ze waren
bepaald van een hogere stand dan die kleine knullige
zweeptolletjes met hun stompe neusjes, De werptol
was een mannelijk spel.
Nog mannelijker was bok-vast. Dat was voor de ruwste,
de sterkste jongens ik was er te zwak voor, maar
heb het altijd geboeid staan aankijken. Een stuk of
drie jongens vormden de bok. De hoofdman stond met
zijn kop tegen den muur, de anderen stonden kop-aan-
164