stukken en brokken jagen zoveel je wilde. Met den moed der wanhoop stortte je je op die dwingende keten van vast aanéén gegroeide handen als ik aan Schaeredewiet denk, zie ik voornamelijk polsen, polsen en nog eens polsen, taaie, wrede polsen, die van geen wijken wisten. Het is me nooit gelukt, hun ban te breken ik was maar een slap jongetje. Ik begrijp het niet", heb ik Juffrouw Malgo eens bezorgd tegen een collega horen zeggen: ,,dat hij niet harder lopen kan! Hij heeft toch zulke lange benen!" Ja, maar daar zat het niet in; het was de kracht van de forsie die me ontbrak. Behendigheidsspelen lagen me beter, knikkeren was heerlijk, ik schoot zeer zuiver en zeer ver. Overigens was ook dit niet zonder leertijd gekomen. Mijn ouders hadden me te lang thuis gehouden en zo was ik in mijn eerste schooldagen volledig uitgeleverd aan het initiatief en de fantasie van mijn klasgenoten de tweede dag was ik mijn volle knikkerzak volledig kwijt en ik zie nog precies, hoe Karei Jacobson me een prutsig geel tolletje met een losse punt cadeau deed om het weer goed te maken, van pure meelij. Met de blikjes ging het denzelfden kant op. Ik had een tim merende oom, die een tijdlang werk had op de Vlis- singse ,,Blikfabriek", in dien tijd kwam hij 's avonds wel eens thuis met zijn zakken vol uitgeponste ronde blikjes, waar je heel mooi ,,span" mee spelen kon, veel mooier dan met de gebruikelijke stukjes pijpe- steel (die zijn er óók al niet meer). De grote hoop was ik al kwijtgeraakt de voorafgaande zomervakantie, aan een Rotterdamse jonge dame van Rossem, die op haar zevende al aardige acquisitietalenten ontwikkeld had blijkbaar; ze vroeg, of ze ze eens zien mocht, die leuke blikjes. Wel, ze zit er nóg op te kijken. De rest verdween als sneeuw voor de zon in die dagen, dat ik nog ,,de suffert" heette; later werd dat „Colum bus" omdat ik „alles wist"; thuis houden heeft óók zijn voordelen een promotie, waar ik nog fier op ben. Ja, leergeld moet er wezen. Toen ik het stadium van de ijzeren kogels bereikte, was dat allemaal lang voorbij. Je kocht ze bij den maljenier Serlee, nu de Jager, voor een dubbeltje. Het was een teken, dat je je volle wasdom als knikkeraar had bereikt naar die kalken dingetjes van twee voor een cent, zelfs naar de glazen met dat mooi gespiraalde binnenwerk keek je dan niet meer om, zelfs naar de stuitertjes, die leuke groenglazen knikkertjes, die eigenlijk uit de limonadeflesjes afkomstig waren, taalde je niet meer heetten ze misschien daarom zo, omdat ze bij een be paalde positie den limonadestroom stuitten in de listig toegenepen halzen (lastig vond je ze wél, als kind)? Met de ijzeren kogels speelde je „mazen", dat was twee tegen twee, of „vijanden", dat was chacun pour soi; je speelde het allebei met een „kuut", waar je eerst „in" geweest moest zijn, alvorens je tegenstanders rechtsgeldig te kunnen raken. Ik was heel knap in het direct van meet af In schieten. Een onvergetelijke juri dische toverformule speelde hier soms bij, in het ge val, dat er een ander vóór kuut lag en je de baan versperde. Als je dan hém in-stiet en je riep er gauw „instékkerdemijnes!" bij, dan gold het alsof je zélf ingestoten had. Een term van plaatsvervangend profi teren om het wat theologisch te zeggen; theologen kunnen de dingen soms zo prettig verkort formuleren die ik ook thuis wel eens met succes te pas wist te brengen. Toch was dit alles nog niet het hoogtepunt. Dat was het doodgewone „stekkeren", dat je deed van school naar huis door de lange, lange goten van de Spanjaardstraat; die was daar speciaal geschikt voor. De achterligger had het recht de anderen óp te stoten en gelóóf maar, dat je hun danige ijzeren opduvels verkocht tot je in je furie de anderen voorbijschoot en zelf in de passie en de passiviteit verzeilde. Bepaald vrij van modder waren die goten niet en ook de paar- demest illustreerde de straten toen heel wat méér dan thans, maar als je Moeder dat dan wel eens vies vond en van bacillen sprak, dan hoefde je maar even, be ledigd, je kogel uit je broekzak voor den dag te halen als zwartzilver zo mooi glansde die en iedereen zweeg. Tetanus hebben we nooit gekregen, dat was er óók nog niet. Kuut heette het kritieke kuiltje waar je eerst in moest wezen. Een geliefde variatie was „kuut- jeslok", dat je speelde in de hazelnotentijd. De beste kuten hiervoor had je in de Abdij, tussen de wortels van de dikke bomen daar; zo'n boom gaf zo mooi terug, de kuut in, wat er anders overheen zou zijn ge schoten. Je speelde het getweeën, één, die wierp, en één, die bij-gaf, evenveel als de vrager. Het initiatief ging uit van de werper, leder kon ieder inviteren: gééf me de ja, hoeveel je vroeg, dat hing heel erg af van je kapitaal en je durf; zat je „in de kromme 'outers", dan vroeg je de vier of de zes, een enkele maal durfde je zelfs nog wel eens de twee te vragen, maar dat was wel héél schamel. Had je het breed hangen, dan vroeg je minstens de tien, maar dat wilde wel eens tot de twintig, vijf en twintig oplopen, het maximum bepaalden je handen, hoeveel kon daarin? Meestal wierp je met één hand, maar als het grof ging, dan wierp je met de handen samen tot een bakje, een hele klus bijmekaar, vorstelijk was dat! Het was een echt quitte ou double! Gooide je alles in, dan heette dat „Slok!" en had de werper alles. Evenzo, als er een even aantal buiten kuut bleef. Was het oneven, dan had de partner alles. Je maakte er precies dezelfde bruuske grilligheden van de fortuin bij mee, als aan de speeltafels van Montecarlo, zó was je rijk, zó was je blut, of moest je proberen met een klein restantje weer een nieuwe rijkdom op te bouwen. „Grote" jongens deden er wel eens halfjes of centen bij, maar dat stond niet in goede reuk; kennelijk ging er dan iets over de schreef. Ik heb in die tijden nooit of zelden een hazelnoot geproefd en weet nóg niet, wie ze nu eigenlijk uiteindelijk consumeerde zusjes misschien? Je kocht ze voornamelijk bij mekaar; zestien voor een cent was een goede marktprijs. Spelen we niet meer met hazelnoten? Heeft de Jager geen ijzeren kogels meer? Moeten we tegenwoordig eerst naar de Rivièra om het boule-spel leuk te vinden? En schieten de jagers tegenwoordig niet meer met hagel en hebben de mannen en jongens geen onderbroeken meer met witbenen knopen? In jaren heb ik op de dorpen niet meer ,,op vurmen" zien spelen. „Vurmen" dat waren die knopen werkmansbroeken hadden ze ook en de geelkoperen slaghoedjes van de patroonhulzen, waarmee het konijn belaagd werd, dat was de aristo cratie; één zo'n koperen ding was twee of drie vurmen waard; ze stonden allemaal dóór elkaar op één lange reke, loodrecht op de meet, van waar af je er beurtelings op schieten mocht, om te zien, min stens je inzet terug te krijgen. Zuiver schieten met de 167

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1964 | | pagina 15