reageren nu eenmaal vrij adequaat op hun omstan
digheden en het is heel natuurlijk, dat in de jaren
dertig de werkster die een paar werkhuizen
erbij moest nemen, om de honger buiten de deur
te houden kunst een zaak vond voor dure me
vrouwen met te veel geld en te veel tijd.
Maar nu is er niet alleen voor mevrouw, maar ook
voor de werkster (voorzover nog te krijgen) tijd en
geld aanwezig, maar daarmede zijn wij nog niet
van die beeldvorming af. Een beeldvorming, die
heus niet alleen door de z.g. bredere lagen in stand
wordt gehouden, maar ook en met graagte
door de happy-few, die aan de kunst een status
symbool ontlenen.
De kunst profiteert niet mee van de voordelen van
de welvaartstaat. De kunstenaar wellicht een
beetje, het mag nog steeds geen naam hebben
maar de kunst niet in die mate als verwacht
mocht worden nu de beletselen van geen tijd en
geen geld goeddeels zijn weggenomen. Het zij
toegegeven, dat deze verwachting wel op wat al
te simpele vooronderstellingen gebouwd was. Eén
(tijd) Eén (geld) Twee (Kunst voor het Volk)
is wel een fraai rekensommetje, maar er is in
het bijzonder door de leidende figuren der brede
lagen bitter weinig gedaan, om deze rekensom
ook in de werkelijkheid te doen uitkomen.
Ja, ja. „Al wetensmacht, al 't geesteslicht zij aan
het zwoegend volk gegeven", maar dan ook echt
wel „gegeven" in de vorm van „cadeau krijgen".
Er is deze fraaie volzin ten spijt, door b.v. de
vakorganisaties in feite lustig verder gemillimeterd
met loonsverhogingspercentages en gedonderjaagd
met een „trend".
Ik begrijp het best, men moet de ondernemers
partij kunnen geven in hun eigen jargon, maar nu
geen enkele werknemer de taal van zijn eigen
leiders nog maar bij benadering kan volgen en
lichtelijk apathisch de stroom van moeilijke woor
den over zich heen laat gaan, nu had er wellicht
wat aandacht besteed kunnen worden al was
het alleen maar om de onderlinge band wat te
verstevigen aan het inhoud geven aan boven
geciteerde volzin.
Het kader van de vakorganisaties moge dan vrijwel
alles weten over marginale ruimten en C.A.O.'s,
maar waar vind ik en met nadruk waar vind ik
in de provincies de „vrijgestelden", die niet het
z.g. culturele werk er even zo tussen door bij
moeten doen, naast al dat C.A.O.-gestoei?
Voor de happy-few ben ik niet zo bang. Vormen
en kaders blijven steeds achter bij een bepaalde
ontwikkeling. Dit is heel normaal en gaat vanzelf
over. In de overgangsperiode zal het wat moeilijk
heden geven, maar met enige tact en veel wijs
beleid komen wij daar wel over heen. Een moed
gevend voorbeeld levert Tilburg op, waar de
spraakmakende gemeente steeds heeft gefluisterd,
dat de nieuwe Schouwburg alleen maar zou moeten
dienen, om de „fabrikaanten" in de gelegenheid
te stellen hun smokings weer eens te dragen. Nu
ontleent deze schouwburg zijn faam voornamelijk
aan de „Festivals voor de Werkende Jeugd" en
komen de „fabrikaanten" er nauwelijks aan te pas.
Moge dan al de heer Bary in Tilburg zijn kans
niet gemist hebben, er worden toch te veel kansen
gemist bij de benadering van de brede lagen, zoals
Willems deze zo fijntjes weet te omschrijven.
De beeldvorming, dat kunst slechts luxe is, blijft
doorwerken en niet alleen bij de happy-few en
de brede lagen, maar ook bij de overheid. Als
randverschijnsel en als versiering is het erg leuk,
maar het moet iets aparts blijven.
Waar mogelijk wordt welwillend gesubsidieerd
als althans de begrotingspositie het toelaat
maar vanzelfsprekend is het niet.
Wel vanzelfsprekend is het, dat zij die zich van
overheidswege met de kunst bezig houden nimmer
uit de wereld van de kunst worden gekozen. Het
is in ons land ondenkbaar dat zoals in Frankrijk
een literator als Malraux Minister van Cultuur zou
worden. De kunst moet overal van buiten af en
nimmer van binnen uit benaderd worden. Het is
omdat men er nooit de proef mee waagde een
volstrekt onbewezen stelling, dat een kunstenaar
niet deugt voor het voeren van beleid.
En zolang het tegendeel niet bewezen is, blijft het
een vorm van discriminatie.
Maar laat ik mijn stokpaard weer terug voeren naar
de „brede lagen". Ik heb mij vorige keer te een
zijdig bezig gehouden met de „happy-few" en
ik geef het toe dit was niet in overeenstemming
met de belangrijkheid van deze groepering.
Een van de meest gehoorde bezwaren tegen de
actieve en/of passieve kunstbeoefening is deze: „De
Kunst is zo moeilijk, zo onverstaanbaar. Ik begrijp
er niets van". Het valt inderdaad niet te ontkennen,
dat de kunst eerder de voorhoede van onze
cultuur dan een randverschijnsel mede lijdt onder
de onverstaanbaarheid en spraakverwarring die
onze Westerse Cultuur kenmerken.
Ik houd echter staande, dat kunstuitingen van een
kinderlijke eenvoud zijn vergeleken met de gebrui
kelijke geheimtaal van politici, economen, socio
logen, psychologen en alle andere deskundigen, die
overigens met de beste bedoeling bezield
heel hard werken voor de mensheid, welke laatste
echter al lang niet meer weet, waar zij het over
hebben.
Of wij nu unilateraal, bilateraal of multilateraal
naar een oorlog streven en of wij nu desintegreren
de factoren in de structuur van de samenleving via
survey en self-survey moeten signaleren, evalueren,
begeleiden en van een „follow-up" voorzien, zal de
dagelijkse mens van Van Schagen zo een zorg zijn.
En die dagelijkse mens heeft gelijk, wanneer hij
dat wat zijn denkraam niet kan bevatten als on
nutte ballast overboord zet. Nu hij verplicht is,
om al zijn gewone dagelijkse problemen over te
laten aan vaklui, is zijn leven zo verschraald ge
raakt, dat hij wel op zoek moet naar andere en
nieuwe waarden, die hem nog kunnen interesseren,
die noq niet bloed-arm en steriel zijn geworden,
nog niet te moeilijk en nog niet geformaliseerd.
Wellicht zal dan blijken, dat zijn ontvankelijkheid
voor kunst groter is dan hij zelf ooit had vermoed.
Alle volksopvoeders en volksontwikkelaars zullen
nu instemmend gaan knikken en plechtig verklaren,
dat ons slechts het overwinnen van de drempel
vrees te doen staat. Wij moeten nu in hun ge-
198