dachtengang de mensen eens flink in de rug gaan duwen om ze al tegenstribbelend die drempel over te krijgen. Ik vraag mij altijd af, waarom dat nu zo nodig mot. Dat geduw is uitermate onfatsoenlijk en hin derlijk, terwijl het meest voor de hand liggende n.l. het wegnemen van de drempel verwaar loosd wordt. Laat ons nu eens beginnen de kunst als iets dood gewoons te beschouwen. Iets waar je bij de kapper over kunt praten. Aparte kunstpagina's in de kran ten dienen onverwijld te worden afgeschaft. Naast het onbegrijpelijke M.L.F.-gezanik mag wel eens een keer staan, dat de kunstenaar Jan of Piet zich buitengewoon goed (of slecht) van een hem ver strekte opdracht heeft gekweten. En dit dan niet alleen als er een pornografisch schandaaltje aan vast zit. Alle musea gaan wij gezellig maken. Je mag er roken en praten en de portier trekken wij een ge woon colbertje aan. Als de mensen dan nog niet komen, dan gaan wij er net als Aad Veldhoen met de bakfiets op uit. Moeilijker wordt het met toneel en muziek, daar hebben wij onze scheidingen nogal erg nadrukkelijk aangebracht. Vóór en achter het voetlicht en vóór en achter het podium. Wij moeten eigenlijk net als vroeger weer rondom het gebeuren gaan zitten. Niet meer er tegen-aankijken, maar meekijken, niet meer er tegen-aanluisteren, maar meeluisteren. Dit betekent natuurlijk wel een revo lutie in onze bouw van schouwburgen en concert zalen, maar alles behoeft ook niet in eens. Wij kunnen rustig aan beginnen met een paar vreemde gewoonten op te heffen. Het is bijvoorbeeld hele maal niet nodig, dat de mannelijke orkestleden gekleed gaan in het „goeie goed", dat ook kelners plegen te dragen. De lange rokken van de vrouwen lijken mij zelfs uitermate onhandig. De dirigent mag bij het applaus rustig blijven staan en hoeft niet herhaaldelijk alle trappen op en af te klauteren. Goed, ik weet het, dit is allemaal toekomstmuziek en nu nog slechts doordraverij van het stokpaard en zijn berijder. Er zal bij het toch wel noodza kelijke verwijderen van de drempels langdurig ge- experimenteerd moeten worden, maar wij zullen ons aan experimenten moeten durven wagen. Ik heb er begrip voor, dat het voor de beroeps kunst uitermate moeilijk is zich zelf op deze weg der experimenten bezaaid met veel voetangels en klemmen te wagen. leder falen kan een teruggang in de publieke belangstelling betekenen en dat komt de Muze niet ten goede. Maar waarom gaat de amateuristische kunstbe oefening nu niet eens aan het experimenteren? De amateur bevindt zich daartoe in een bijna ideale situatie. Hij dient de Muze niet omdat hij het moet, maar omdat hij het zelf graag wil. Hij speelt voor zijn genoegen en of het publiek het mooi vindt of niet, behoeft (het is helaas vaak wel het geval) hem niet te deren. Hef lijkt mij ook zo saai en onbevredigend, om steeds maar weer de beroepskunst met aan wending van precies dezelfde middelen te imi teren. Qua prestatie blijft men toch onder het be roepsniveau, omdat men zowel de opleiding als de benodigde tijd mist om het in technisch opzicht goed te doen. Indien nu eens de amateur de Muze bij de hand zou willen nemen en haar zou willen terugvoeren midden in de kring der dagelijkse mensen, dan lijkt mij dit een bijdrage van onschatbare waarde. Mijn stokpaard is vreemde wegen gegaan, maar nu het zich wil uitdraven op de groene weide van de amateuristische kunstbeoefening, nu voer ik het voorzichtigheidshalve toch maar terug naar de stal. Ik wil er eerst zeker van zijn, dat de groene weide geen mijnenveld is. 199

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1964 | | pagina 11