Stokpaardje-rijden! A. L. Borst Ik spreek het liefst over Kunst bij mijn kapper! Weest gerust, lezer, dit wordt geen eindeloze brief wisseling met de heer Van Schagen, want ik zal U er straks meer van vertellen ik ben de heer Van Schagen onderweg kwijt geraakt. (Zie nr. 1 en nr. 2 van het Zeeuws Tijdschrift). Ik vind het niet zo heel erg, want ik had voor mij zelf toch al vast gesteld, dat ik niet schizofreen genoeg ben om die muzische en die dagelijkse mens uit elkaar te hou den. Met de heer 't Hooft moet ik daarentegen eens kennis gaan maken. Hij lijkt mij echt wel een aardige man. De „brave Borst" vergeef ik hem zelfs graag, hoewel het moet mij even van het hart ik dit nu ruim 40 jaren reeds in alle toonaarden heb horen zingen. De onderwijzer van de le klas lagere school is er mee begonnen. Ik hoor hem nog: „zo, zo, zo, heet jij Borst, dan ben jij zeker een brave borst" hilariteit en dat 40 jaar lang. (Zie nr. 3 van het Zeeuws Tijdschrift). Maar afgezien hiervan heeft de heer 't Hooft wijze woorden over de harmonie tussen stof en geest gesproken en in wijze woorden waren de heer Van Schagen en ik niet sterk. Ik geef eerlijk toe knap doorgedraafd te hebben op mijn stokpaardje, daarbij gemakshalve een aantal uitspraken van de heer Van Schagen als stijgbeugel gebruikende om op dat stokpaard terecht te kunnen komen. Mijn excuses, maar het is de schuld van de dagsluiters en van alle andere lieden, die, diep begaan met het trieste lot van de mensheid, bezig zijn ons allemaal te wikkelen in een zacht-roze en lieflijk geurende ethiek. Ik weet het, ik heb het altijd wel geweten, ik moet de Ontmoeting zoeken door de Dialoog (denk aan de Hoofdletters, zetter). Ik heb het eerlijk geprobeerd, maar na nauwelijks één bladzijde had ik dat stokpaard weer te pakken en vergat ik al mijn goede voornemens. En dat was niet aardig van me. Het deed mij dan ook oprecht veel genoegen later te mogen lezen, dat de heer Van Schagen toch ook hierin mijn meester bleek. Wat hij allemaal overhoop haalde, zonder dat het nog enige relatie had met wat ik beweerd had, dat kon noch kan ik wisselen. Iedere zij-weg, die hij tegenkwam sloeg hij in, zij het dat hij met een hier wat wonderlijk aan doende ordelijkheid netjes iedere zij-weg eerst nummerde. Helaas, het spijt mij voor de dagsluiters, maar bij een van die nummers ben ik de heer Van Schagen uit het oog verloren. Hij is vermoedelijk al spelende achter de muzische mens aan en daar sta ik nu in mijn dooie eentje zonder Dialoog en zonder Ontmoeting (zetter! O, U weet het al). Als de redactie het niet erg vindt en als de lezer zo vriendelijk wil zijn mij bij voorbaat te vergeven, dan wil ik nu het stokpaard maar weer bestijgen. Wie weet komt straks plotseling de heer Van Schagen arm-in-arm met de muzische mens uit zijweg nr. 10 mijn pad kruisen. Dan zullen wij toch nog onze Ontmoeting hebben. En dan zal er vreugde zijn bij alle dagsluiters. Laat ik uit de hoeveelheid zaken, die ik vorige keer wat achteloos aan de orde stelde nu hier en daar een oppikken en daar verder op ingaan. Tot het mij gaat vervelen en dan neem ik een ander. U merkt het al lezende wel. Ik begin bij de door mij geciteerde uitspraak van hef tweede-kamerlid Joan Willems, dat wij er niet in geslaagd zijn de kunst vat te doen krijgen op de brede lagen der bevolking. In tegenstelling met wat een slordig taalgebruik vaak suggereert, n.l. dat kunst en cultuur samen vallen, zou men haast geneigd zijn te stellen, dat de kunst niet meer is dan een randverschijnsel van onze cultuur. Men krijgt de indruk van een peri fere activiteit voor perifere groepen. Het gaat er mij niet om dit verschijnsel als goed of slecht te waarderen. Mij interesseert vooralsnog alleen maar de vraag, waarom het zo is. De kunst immers doet een beroep op ons verstand, ons gevoel, onze zintuigen en daarmede zijn wij allen in meerdere of mindere mate toch begiftigd. Het is b.v. volkomen begrijpelijk, dat bij de wetenschappen het aantal beoefenaren en belangstellenden klein moet zijn. Hier is een duidelijke binding aan lieden met een hoog intelligentie-quotiënt, die procentueel nu eenmaal een uitermate kleine groep van onze bevolking uitmaken. Voor de kunst behoeft dit niet ipso-facto te gelden, maar toch is dit wel het geval. Men komt er ook niet uit door durend verwijten te maken aan de bot-materialistische instelling van de mensen, want dit getuigt slechts van een fari zeïsche mentaliteit. (O Heer, ik dank U, dat ik niet ben gelijk deze). Ik geloof helemaal niet zo erg in deze bot-materialistische mentaliteit. De mensen 197

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1964 | | pagina 9