hij weer met het adagium „de omnibus aliquid, de toto nihil" (van alles wat, van een samenhangend geheel geen sprake). „Multatuli maïtre merci d'avoir affronté notre brume et notre brise! causeerde op de hem zoo gemakkelijke en eigen aardige wijze over personen en gebeurtenissen van vroeger, over het licht waarin die personen en za ken in zijn jeugd zich voor zijn geest vertoonden, en hoe dat licht langzamerhand, naarmate de spre ker ouder werd, van tint veranderde, ja soms alle kleur verloor. Zijn voordracht behelsde beschouwin gen van een zestigjarig man, vergeleken met de inzichten over de gebeurtenissen in zijne kinderja ren". Na de pauze sprak Multatuli over de weten schap, over natuurkunde en chemie, warmte en bouillon, verlichting en vervalsing „en wat niet al". Vooral over dit tweede deel van de avond was de verslaggever weinig te spreken. „Mogelijk lieten de jaren bij Multatuli zich gelden", verzuchtte hij, „en verlangde de spreker zelf naar een slot". Zelf was Multatuli beter over deze lezing te spreken. „De voordracht gister", schreef hij de volgende morgen uit Middelburg naar zijn vrouw, „is weer goed afge- loopen. Er waren (voor 't kleine Goes, zeide men) veel menschen. Iets over de honderd geloof ik. De opbrengst is dus bij de hooge onkosten (van Zuylen reist mee) pitoyable". 's Avonds sprak hij in Middelburg, ook nu weer in de Concertzaal, voor een gehoor van 182 belangstellenden, ,,'t Publiek was tevreden", schreef hij nog dezelfde avond aan Mimi, „en ikzelf redelijk. In allen geval ben ik er weer met eere afgekomen, 't Gaat als van 'n leien dakje. Ik ben niet eens moe, schoon ik tot half elf gesproken heb. Wat me knakken zou, zijn de visites en nazittingen. Ze wilden me heden avond inpak ken, maar ik bedankte.... Maar bij de Houwers heb ik nu eenmaal beloofd te komen". De Middelburgsche Courant had in haar nummer van 11 februari een opwekking geplaatst, die begon met de opmerking dat die opwekking waarschijnlijk wel overbodig zou zijn. „Hoe is deze man, die on der dezelfde omgeving, onder gelijke indrukken als wij allen geboren is, zoo geheel van den onzen ver schillenden weg geraakt en, al denkende, waarne mende en vergelijkende, tot slotsommen gekomen, die de meesten onzer niet kunnen, niet durven, niet willen aanvaarden? Ziedaar eene vraag welke ieder, die in de dingen des geestes belang stelt, zich onder het lezen van Multatuli's werken onge twijfeld vaak heeft voorgelegd. Eene persoonlijke ontmoeting met hem is eene te welkome gelegen heid om over het antwoord op die vraag een wei nig licht te werpen, dan dat velen haar ongebruikt voorbij zouden laten gaan". De schrijver - het zal Pisuisse wel zijn geweest waarschuwt tenslotte zijn lezers dat Multatuli het begin van zijn voor dracht om 8 uur heeft aangekondigd, en dat hij in dit opzicht zeer stipt is. In het nummer van 16 februari vindt men een nabeschouwing over de rede, maar geen verslag, omdat „de ondervinding, bij deze rondreis van Multatuli vooral, ons geleerd heeft dat het verslag geven daarvan, in tal van dagbladen, op den duur aan de frischheid van den indruk der toespraak schade doet". „Onze groote pers, die thans Multatuli algemeen welwillend be jegent, zal misschien wel geneigd wezen aan deze opmerking hare aandacht te verleenen. Een jaar of wat geleden was de gewoonte van hem „dood te zwijgen" nog niet in zulk eene mate overwonnen, of het sympathieke verslag, dat door ons in 1875 (den 4en Mei) aan eene voordracht van hem te Goes gewijd werd, kon nog voor een soort van „moedstuk" gelden". Pisuisse, van wie ook dit stuk wel afkomstig zal zijn, had hem te logeren ge vraagd, wat Multatuli had afgewezen. Wel was hij 's morgens bij hem wezen koffiedrinken. „Z'n vrouw beviel me niet erg", schreef hij aan Mimi. De volgende morgen sliep hij tot tien uur uit, maak te de brief aan Mimi af en reisde toen naar Zierik- zee. Om de een of andere reden kon hij daar alleen maar komen langs een grote omweg, nl. over Ber gen op Zoom en Tolen, waarbij hij dan nog een deel van de reis over een dijk door de modder zou moeten lopen. Omdat hij daar geen zin in had, huurde hij voor veertig gulden een stoombootje af, dat hem in drie en een half uur naar Zierikzee bracht. De Middelburgsche Courant had het al als een staaltje van zijn nauwgezetheid vermeld, en in Zierikzee was men er verrukt over, maar Multatuli zelf was „inwendig kwaad dat ze met hun allen niet op 't idee waren gekomen om door 't nemen van 'n vijftig extra-plaatsen mij m'n onkosten van die stoomboot te vergoeden. Ze wisten het tijdig per depêche, leder vond dat zeer grossartig, o vreeselijk! Hoe dom en stomp dan 't niet met hun allen te vergoeden. De grap kostte mij veertig gul den. En nóg heb ik er geen bezwaar van, vooral daar 't mij elders weer populairder maken zal, maar toch vind ik 't lam van dat volk". Van de lezing die hij zaterdagavond 14 februari in Zierikzee hield, verscheen in de Zierikzeesche Cou rant van de 18de een anoniem verslag, in de vorm van een brief (ondertekend: t.t., je weet wel wie). „Nu heb ik ook Multatuli gehoord", zo begint het, „en hoewel ik geen geestverwant van hem ben, zoo was ik toch vol lof en bewondering voor zijn genia le oorspronkelijkheid". Het onderwerp was: Idealis- mus en realismus. „Toen ik", vervolgt de verslag gever, „mijn best deed om receptief te worden voor het genot, buitelde ik met drie vierde van het ge hoor in de platte realiteit, een wezenlijk kabaal, omdat het ging over de Stadhuisklok, de Poortklok [d.i. de klok van de Zuidhavenpoort, P.J.M.] en Multatuli's horloge". Deze enigszins kryptische me dedeling wordt verduidelijkt door een passage uit de brief die Multatuli aan Mimi schreef na zijn bezoek aan Zierikzee: „Op de lezing heb ik (tot groot genoegen van 't publiek!) op m'n poot ge speeld tegen laatkomers. Eindelijk zeide ik: „de deuren te sluiten en geen nakomer meer intelaten"." De drie uurwerken wezen klaarblijkelijk drie ver schillende tijden aan! Ook de Zierikzeese journalist, die Multatuli nooit eerder had horen spreken, kwam onder de indruk van zijn welsprekendheid en zijn intelligentie. „Het vuur waarmede hij spreekt is overmeesterend, de ideeën grenzen aan het ongelooflijke, met vlijmen de spot soms, dan weer met snerpende roeden geeselend al wat onwaar is.... Kortom, een man te hooren, zoo geheel uit den gewonen sleur, in 7

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1965 | | pagina 11