Huis Oude Haven D 483, bewoond door de wijnhandelaar
J. A. Mulock Houwer
zoo menig opzicht boven het gewone peil, onmis
kenbaar geniaal, een zeer eminente persoonlijkheid
zonder twijfel, een stylist van de eerste grootte, die
zichzelf een genre geschapen heeft, waarlijk dat
was een genot". Na zoveel lof verwondert men er
zich over, dat deze lofredenaar zijn verslag besluit
met de mededeling dat hij toch niet voldaan was
en alweer een illusie verloren had. Toen Multatuli
's zondagsavonds, „waarlijk moe en blij dat (hij) uit
dat verre Zeeland weer thuis (was)", uit zijn loge
ment in Rotterdam aan Mimi verslag uitbracht
over zijn Zeeuwse belevenissen, werkte zijn woede
over die dure boottocht nog wat na, maar de en
thousiaste ontvangst van het Zierikzeese publiek
schijnt zijn wrevel wat gestild te hebben. „Aan toe
juiching, bewondering enz. ontbrak 't niet. Heel
flauw en zacht heb ik daarvan [nl. van dat bootje.
P.J.M.] 't noodige gezegd, maar heb gelukkig m'n
ware stemming weten te beheerschen. Dit was
goed, vooral vis-a-vis die goede Houwers". De
oude mevrouw Mulock Houwer woonde niet meer in
Zierikzee, maar ook ditmaal logeerde hij weer bij
de wethouder-wijnhandelaar en zijn vrouw. „Ik ge
loof dat zij alles behalve rijk zijn", schreef hij aan
Mimi, en bovendien vond hij hef logeren in hun
huis ongemakkelijk („wel heel vriendelijk") en voor
al ook daarom was hij er niet langer gebleven.
„Met al de goedigheid van de Houwers denk ik
toch, dat ik 't 'n volgend jaar niet doe".
De pijnlijke noodzaak van een weigering is hem
overigens bespaard gebleven, want hij is sindsdien
niet meer in Zierikzee geweest. In 1881 heeft hij al
leen nog in Middelburg gesproken. Donderdag
avond 27 januari hield hij er, ook nu weer in de
Concertzaal, een causerie waarover de Middelburg-
sche Courant van de 29ste uitvoerig schreef, maar
zonder er een verslag van te geven. „Ondanks den
dikke mist, die het licht der gaslantarens onder
schepte, waarmede dames en heeren anders de tot
modderpoelen geworden sneeuwhopen op hun weg
hadden kunnen mijden, was het publiek, dat zich
gister avond in de concertzaal vereenigd had om
de voordracht van den heer Douwes Dekker aan te
hooren, toch nog vrij talrijk". Na deze inleiding
volgt een uiteenzetting van de voordracht, die ik in
zijn geheel overschrijf, omdat ze ons een duidelijke
voorstelling geeft van de ontvankelijkheid van hef
Middelburgse „Multatuli-publiek", zoals de verslag
gever het noemde.
„Het Multatuli-publiek nu, begint meer en meer tot de intellec-
tueele élite onzer mannen en vrouwen van den beschaafden
stand te behooren. Van populariteit, in den zin van aantrekke
lijkheid van minder ontwikkelden, is geen sprake. Wat men
noemt „jongelui" hebben de overhand niet, ofschoon ze niet
ontbreken. Jonge meisjes blijven niet weg; maar matrones
vormen, onder de dames, de meerderheid. De vrees om „wat
raars" te hooren, blijkt geweken, of wel, men waagt er zich
aan. Zeer in 't oog vallend is de gespannen aandacht, waar
mede dit publiek als aan de lippen van den redenaar geketend
is. In dezen tijd, nu 't moeite kost twintig menschen tot eene
vergadering bijeen te krijgen en nu de eerste waarschuwing aan
ieder „spreker" is: maak het niet te lang, spreekt Multatuli,
onder het ongunstigste winterweer, 2V2 uur lang, bijna zonder
pauze, in eene volle zaal, waar ge een speld kunt hooren
vallen. Waarheen ge het oog wendt, niets dan uitgerekte
halzen, half geopende monden, handen aan de ooren, gretige
oogen. Want de uiterlijke voordracht is niet fraai, noch vloei
end. Multatuli improviseert, met ingehouden vuur, maar meer
als spreekt hij tot zichzelf dan tot de menigte. Van den Fran-
schen causeur bezit hij den woordenrijkdom, maar niet de
helderheid, de verstaanbaarheid. Veel wordt half binnensmonds,
veel snel, en voor zoo ver de stem zich uitzet, soms onduidelijk
gesproken. Toch luisteren allen, als houdt een Demosthenes
hen binnen de tooverkring van zijn woord. Is dan de inhoud
voor ieder zoo nieuw, zoo uitmuntend? Ook niet, Multatuli is
voor velen niet meer dan een geniale dilettant. Gemengd is
't publiek, gemengd de voordracht. Daar zitten taalmeesters,
rechtsgeleerden, natuurkundigen, ingenieurs, misschien ook een
enkele theoloog. Op ieders gebied waagt de redenaar zich
beurtelings met een zijner stoute paradoxen en fantazieën waar
over een man van 't vak soms niet weet of hij boos worden,
dan wel de schouders ophalen moet. Daar zitten er, die geko
men zijn om iets grappigs te hooren. Zij worden onthaald op
een vermoeiende alleenspraak over de „wording der dingen".
Waarom luisteren zij dan allen alsof hun leven ervan
afhangt? Waarom komt, na de korte pauze, ieder terug en
duurt het schuiven en mompelen, alvorens ieder weer zit, zo
veel seconden als bij andere voordrachten minuten?" Men kan
wel voor zeker aannemen dat ook dit bewonderende, maar
niet kritiekloos bewonderende stuk van Pisuisse is.
Multatuli is na die mistige januariavond van 1881
niet meer in Zeeland terug geweest, maar wel heeft
hij nog met enkele Zeeuwen contact gehouden.
In hetzelfde jaar 1881 stelde de vermogende Am
sterdamse kunstschilder dr. Johannes Zürcher (1851-
1905) hem in staat in Nieder-lngelheim het huis te
kopen, dat hij tot zijn dood bewonen zou. Van daar
uit schreef hij op 28 december 1881 aan Pisuisse en
verzocht hem in zijn blad iets te willen schrijven
over een kort tevoren in het Handelsblad versche
nen artikel van majoor M. T. H. Perelaer, waarin
deze militair geconstateerd had dat de toestanden
in Indië voornamelijk in Bantam eerder erger dan
beter waren geworden sinds de „smartkreet van den
8