ringetje te halen was hij, het gouden lorgnetje, zijn smetteloze linnen, zijn pochette, het klopte allemaal zo mooi ook met die onveranderlijke uitdrukking van pijnlijke verbazing, waartoe zijn gelaatstrekken verdroogd schenen te wezen. Heeft het onhandel bare Nederlands hem zo pijnlijk verwonderd, of waren wij het? Het „don't make a fool of yourself!" lag hem in den mond bestorven, hij moet zich in onze klassen in een wereld van ordinaire fools en silly foreigners gevoeld hebben, och en we maakten het er ook wel naar. Maar mijn echt levende Engels kwam pas van den doodnuchteren Goessenaar van Breen, die wist wat doceren was en die ons in de vijfde wat bijcorrigeren moest blijkbaar en dan van Dickens natuurlijk, alleen was dat een ietsje oudmodisch. Die kleine Pic, hij brengt me op wat ik toen, met een aan Morks' Molenwatermuziek ontleende term, de Einzug der Gladiatoren noemde: elke keer wéér die opgang van de paedagogen door de cordons der jongens, vóór de bel ging. Je ziet nog het we melen van de petjes in de lucht we vulden zowat de hele straat en de hoeden in de groetstand, van het lerarencorps, elk had zijn eigen stijl. Gerth van Wijk groette hoofs, Pic plechtig, sommigen royaal joviaal, sommigen vriendelijk, met waarde ring - Borggreve bv., Kosten haastig, Roel, of hij zeggen wilde „eigenaardige gewoonthe thoch, dat gegroeth", sommigen ook wat benepen, die waren verkouden zeker eigenlijk was het totaal toch wel verrekte aardig, deze liturgie, dit ernstig ge pleegde ceremonieel, want ze meenden het ernstig, onze opvoeders, en wij, och wij waren in dit opzicht ook de beroerdsten niet. Het was méér dan alleen maar een domme traditie, het had wel degelijk iets van een zich steeds weer herhalende confrontatie, een zeker meten van elkanders waarden, een letter lijke „meeting" vóór de match in de klassen begon van strijd zullen we hier niet spreken en het kin derachtige „verpletteren" van een Soekarnische geest was er helemaal niet bij, maar het betrok zich toch wel op een zeker machtsevenwicht, dat elke schooltijd wéér moest worden gerealiseerd en waartoe deze Intocht inleidde. Ten aanzien van een enkele equilibrist, die het nooit leren zou en het klaarspeelde om reeds hier te schutteren en van zijn stuk te raken, past hier alleen maar een barm hartig zwijgen. Zoals bij de cowboys, naar Gustave Aimard ons geleerd had, man en paard één waren, zo waren hier man en hoed één de vrouwen laat ik jou, die waren ons nog niet beschoren er was een leverkleurig humeur met een leverkleurige hoed, die leverkleurige vrees verspreidde althans in mijn gemoed -, op zichzelf een interessant ge noeg hoedje, de discipelen van Urchard, de pi- queur, liepen ermee als ze „gereden" hadden, hoe stijfbeens liepen ze dan en hoe gedistingeerd was dat! Niets daarvan bij dit hoedje, dat je alleen maar de keel toeschroefde. Er waren nogal wat gemiddeld normale doppen, die pasten op de door sneeburgerlijkheid van hun dragers, er was de zwierigheid van Ome's hoofddeksels, die je denken deed aan je eigen Vader's zwarte flambard hèt progressieve sein in de menigte, had Bebel ook zo'n hoedje niet? die je later, in Rotterdam, weer her vinden zou bij het wasechte vechtjasje „de oude Lührs". En dan waren er ook nog die merkwaardige hybriden van sommige ouderen, waarvan me he laas de naam ontschoten is, het waren eigenlijk bowler hats, die voor hóger hadden gestudeerd, maar het niet gehaald hadden, ze hadden een dui delijke deftigheidspretentie, de Commissaris der Koningin liep ermee, de Liefde ook en Broekema, ze hóórden bij de jaquets. Och ja, die Kurk, laten we Broekema niet vergeten, inderdaad er was geen droger vak dan zijn aardrijkskunde en geschiedenis, toch mocht ik hem graag, hij had stijl en een zekere kracht, die je respecteren moest. Een metalen stem en een Romeinse Senatorenbaard, die, jammer ge noeg, een beetje vergeeld was, maar toch wel zo echt, dat je, toen de Galliërs Rome innamen en alle senatoren vóór hun huis gingen zitten, daar al lemaal Broekema's had zien zitten en het was nog waardig ook. O, ik weet wei, dat Romeinse senato ren geen baarden hadden, maar die van Kurk had den allemaal baarden. Een toga voor de klas had hem niet misstaan. Orde had hij, maar van een kurkdroog soort. Eeuwige hulde aan den Vlissinger, die het een keer niet meer uithouden kon en zijn spanningen ontlaadde in een mitraille van peper noten tegen de glazen van de kaartenkast achter hem. Vergeten we ook één van Kurks belangrijkste goede daden niet: hij maakte plaats voor Swaving, op de Provinciale Bibliotheek! Over Swaving zwij gen we hier eerbiedig en met liefde, we hebben hem elders al eens hulde gebracht. Laten we over gaan op Roel. Roel, die eigenlijk Dr. R. van der Laan heette en die zeker één van de grote Olympiërs was, een vierkant man, physiek en psychisch, Groninger? het leek wel zo, woordkarig, wat boers hij kwam eigenlijk moeilijk uit zijn woorden, waarschijnlijk een kinderlijk eenvoudig man en juist dit nam je zo voor hem in. Scheikunde was zijn vak. Een man van goud met ijzeren spieren je zag de athleet door het colbertjasje heen toch geenszins van humor gespeend, een man ook, die kennelijk het goede der aarde wist te waarderen. Zoals je hem, wande lend met zijn Vrouw, ontmoeten kon, ai wat was het leven dan weer goed! De manier, waarop hij dat kleine sigaartje savoureren kon, ze was kostelijk van een naïeve openhartigheid. Hij wilde dat wel eens in de klas doen, wat natuurlijk niet mocht en hem, ééns, in de klem bracht, toen de Inspecteur, ten Bruggencate, plotseling op het toneel verscheen. Roel vertrok geen spier, hij deed, of hij bezig was, de zuurkast te testen, die misschien niet voldoende trok ja, hij deed het toch wèl en daarmee was de zaak opgelost, met een koelbloedige elegantie, die je niet van hem verwachtte en die toch eigenlijk wel helemaal bij hem hoorde. Soms deed hij een beetje suffig aan, hij was lui, zeide men; als je het mij vraagt: hij kon loom zijn van een diep, lijfelijk welbehagen; dat zijn proeven aldus vaak mislukten allicht; glimlachend liet hij het den amanuensis Hogesteger dan maar doen. Eén keer zou Roel een Bunsense brander aansteken, maar de slang zat niet op de kraan, „wèlfebaezend, wèlfebaezend" 69

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1965 | | pagina 21