Zeeuwse kroniek M. P. de Bruin Kerk en staat l(Vormt de Godsdienst het cement tussen de bouw stenen, zo kan de opvatting van Oldenbarnevelt lapi dair worden samengevat, het ware fundament van het staatsgebouw is de handhaving van de bestaande rechts orde." Aan de verhouding kerk en staat wordt in het onlangs verschenen uitvoerige werk van dr. H. Ger- lach: Het proces tegen Oldenbarnevelt en de „maximen in den staet", uitvoerig aandacht besteed. Oldenbarnevelt botste met dit standpunt tegen de in zichten van de strenge calvinisten, met name van een man als graaf Willem Lodewijk, die de eenheid van de staat slechts door de op streng-gereformeerde basis berustende dogmatische eenheid der onderdanen ge waarborgd achtte. Gerlach schrijft dat Willem Lode wijk en zijn geloofsgenoten van harte de uitspraak zouden hebben onderschreven van de Staten van Zee land in 1647, dat de gereformeerde godsdienst de ziel was van de staat, het fundament der Republiek en de voornaamste, ja enige band, waarmee de provincies met elkaar verenigd bleven. Hoe fel later nog gerea geerd werd tegen het door Oldenbarnevelt voorgesta ne eenheidsideaal, blijkt uit het in 1663 in Zierikzee verschenen pamflet van Gisbertus Voetius. Hij con stateerde met verontwaardiging de herleving van ver schillende van de verderfelijke stelregels van Olden barnevelt zoals het deelnemen aan de kerkelijke cere monieën door iedereen „alsof de Tafel des Heeren een gemeene varckensback was Zoals gezegd was volgens Oldenbarnevelt en zijn me deverdachten in het bekende proces niet de godsdienst maar de rechtsorde het ware fundament van de staat met verwijzing naar de Unie van Utrecht die de na druk legde op de gewestelijke en stedelijke vrijheden, rechten en privileges. De gewestelijke souvereiniteit was de kern van deze rechtsorde. De schrijver wijst nog op de Zeeuwse kerkorde van 1591 die gedurende twee eeuwen van kracht is gebleven. Deze kerkorde bewijst dat „een door de overheid gecontroleerde en zelfs in bedwang gehouden kerk reeds ten tijde van Oldenbarnevelt als een zeer aanvaardbare toestand werd beschouwd." In verband met de verhouding van kerk en staat zegt Gerlach dat het oorspronkelijke calvinisme de regula tieve bevoegdheid der overheid aanvaardde mits deze Christelijk dacht en handelde en de gewetensvrijheid respecteerde. Dat de teugels ten aanzien van de pre dikanten in de beginjaren van de opstand, maar ook later nog, strak werden gehouden kwam ook doordat de Zuid-Nederlandse immigranten, vooral sinds de val van Antwerpen, door hun godsdienstig fanatisme en revolutionaire gezindheid onrust zaaiden en de orde dreigden te verstoren. „Vele predikanten in Holland en Zeeland sinds 1560 zelfs de meeste waren Zuid-Nederlanders, terwijl het geestelijk niveau vooral in de beginjaren der Re publiek bepaald laag moet zijn geweest." De invloed van de predikanten op de massa was groot door hun ambt en geletterdheid al was deze niet zo geweldig. Door hun afkomst stonden zij toch weer dicht bij het volk. „Het was juist deze combinatie van „furor theologicus", de opstandige gezindheid van de refugié en het sociale minderwaardigheidsgevoel van de eenvoudige man tegenover „de Heren", die hen zo gevaarlijk voor de overheid maakte." Volgens Gerlach heeft de Dordtse synode bewezen dat deze als middel tot beslechting van godsdienstig- kerkelijke geschillen en versterking van de eenheid der gelovigen haar doel heeft gemist. „Dit protestantse con cilie, dat wezenlijk in strijd was met het protestantse beginsel, heeft „de vrede in de kerk" van een bepaal de groep gelovigen immers geforceerd ten koste van de uitbanning van talrijke mede-protestanten, wier on rechtzinnigheid onbewijsbaar was". Hij gaat zelfs zo ver te beweren dat juist de Dordtse synode verhinderd heeft dat Nederland in zijn diepste 'kern een calvinis tisch land werd. Stugge Zeeuw „Niettegenstaande het verzet van zijn vader stugge Zeeuw, die enkel een theologische opleiding wilde bekostigen liet Boutens zich te Utrecht inschrijven in de klassieke letteren. Er volgde een breuk, die ja renlang haar sporen zou nalaten". Aldus de Boutens- kenner dr. Karei de Clerck in een artikel in de tweede aflevering van „De nieuwe taalgids" van dit jaar. Men kent de aanleiding tot het conflict. Het gezin Boutens was met de doleantie meegegaan, die te Mid delburg, eigenlijk in geheel Walcheren, in ds. Klaar hamer haar grote leidsman had. Klaarhamer had iets van dezelfde agressiviteit die vele predikanten in de begintijd van de opstand kenmerkte. Vader Boutens was goed bevriend met ds. Klaarhamer en wilde dat zijn zoon theologie zou gaan studeren. Pieter Cornelis Boutens heeft zijn vaders wil niet opgevolgd en in het begin van zijn Utrechtse jaren bemerkt men in zijn literair debuut in het Studentenblad Minerva en in de Utrechtsche Studenten Almanak (1891/'92) de breuk met de omgeving. „Zijn Middelburgse ervaringen had den de „mijmerbloemen" neergeslagen: ze waren ge vallen „als tranen zonder gerucht". AI leek het leven hem nu „een groot doelloos wachten", toch bleef hij hopen, dat de geliefde jeugddromen eenmaal zouden weerkeren". Deze teleurstelling is volgens De Clerck voor de jonge classicus de onmiddellijke aanleiding ge weest tot dichten. 226

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1965 | | pagina 14