of schapenbikkels, en er kwam een ,,bolleket" bij, een niet al te kleine stenen knikker. Ze zaten er bij op een arduinen stoep, daar lieten ze de bolleket op stuiten. Die moest dan telkens met de ene hand op gevangen worden, terwijl de andere hand iets aan de stand van de bikkels veranderde. Ik vond het een magisch gegoochel, er werd wat van platters" en „staanders" bij gepreveld kijk maar in het Zeeuwse woordenboek ik begreep er geen snars van en had te weinig zelfvertrouwen om te denken, dat ik het ooit zou leren, zodat ik daar ook maar geen moeite voor deed. Diaboloën kon ik wél, en goed. 'k Geloof, dat mij de eer toekomt dit spel op het dorp te hebben ingevoerd. Nou, ingevoerd mag het niet heten, 't bleef maar tot een handjevol beperkt, 'k Vond een keer twee zware, houten exemplaren tussen de spullen van mijn broers, die in de stad gewoond hadden. Mijn vriendin en ik hadden al gauw de slag ervan te pakken. Naast haar woonde de timmerman, die er voor zijn dochter en voor nog wat uitverkorenen een stuk of wat draaide, dat was al. 'k Denk niet dat er op het hele dorp meer dan tien waren. We konden het prima, ik kwam ver boven ons huis uit, we kenden ook het kunstje van de kleine huppeltjes op het touw en voelden ons halve jongleurs, al hadden we daar nooit van gehoord, Er werd grif toegestemd, als een toeschouwster vroeg: „Mak ook is", want we groeiden, als die dan hopeloos zat te modderen, zonder de diabolo zelfs maar aan het draaien te krijgen. Op haar beurt had zo iemand dan wel weer leedvermaak, als het vangen eens niet lukte en je de klos op je kop kreeg. Later waren er blikken diabolo's, met een gat erin, zodat ze ronkten, als je ze lekker op gang had. Ze waren heel wat lichter, dat was bij harde wind wel een nadeel. Maar je kreeg er tenminste geen builen van. Als het touwtje-spring-tijd was, bleef de duvel in de kast, Maroefeltje onder de aarde, dan werd ook op het schoolplein gesprongen, meestal „uutlopertje mee drie", liever nog „mee twee"; dat was pittig vlug volgen na 3 of 2 sprongen, zonder onderbreken, er werd vlug gedraaid, het was echt iets voor de meisjes uit de hogere klassen. Als we in het dorp met maar weinigen waren, deden we ook wel „klokje", eerst één sprong, dan twee enz., elf op één been, twaalf met de ogen dicht. Of het enige spelletje, waarbij gezongen werd: „Anna stond te wachten, te wachten op haar man", die onder het zingen ook in de bocht kwam, waar dan een echtelijke ruzie plaats vond: „Anna ging naar boven, al om een dikke stok". Zoals U begrijpt, eindigt de volgende regel op kop. Natuurlijk had je ook bij dit spel knap, knapper en knapst. De knapperen, waartoe ik het ook nog wel bracht, sprongen soms met twee touwen en drie draai- sters. Voor uitlopertje moest je dus eerst een aantal wippen in het ene touw maken, en dan met één sprong in het tweede touw zien te komen, waar je dan ook je aantal huppen moest volbrengen. Dat was nog wel te doen, het tempo was niet vlug, anders kon het middel ste draaistertje, die met de armen wijd uit moest werken, het niet volhouden. Maar de knapsten deden uitlopertje in twee touwen met twéé draaisters, waarbij de touwen tegen elkaar in gingen en je dubbel vlug moest huppen. Hoe ter wereld je in die bocht kon komen zonder van een van de touwen een opmep te krijgen, is me altijd een raadsel gebleven, ik heb het nooit geleerd. Die superknappen hadden ook geen moeite met „een, twee, drie, cho, een, twee, drie co, enz. Bij cho, co, la en de werd ijselijk snel gedraaid, dat was al een kunst apart. De springster hupte dan zo hoog mogelijk, waarbij het touw ettelijke keren onder haar voeten doorging voor ze de grond weer aan tipte. Ze deden het met zó'n gemak, dat je je er telkens weer toe liet verleiden het ook eens te pro beren. Bij cho ging het dan nog goed, maar daarna bleef ik van pure trots als een blok staan, waarmee ik onverbiddelijk een flinke striem op mijn schenen incasseerde. Bij het ballen hoorde ik ook niet tot de sterren, ik vond het met drie al aardig knap, voor vier en vijf was ik niet in de wieg gelegd, 'k Heb een vaag idee, dat er meedere balliedjes waren, maar herinner me alleen van Zwart Willemijntje, die achter het gordijntje haar toilet zat te maken. En „in Den Haag daar woont Sofie, en haar man heet Willem Drie"; het eindigde met een drama. Hoepelen deden we inderdaad maar met houten exem plaren, de enkele keer, dat ik een ijzeren-met-een-haak in mijn handen gehad heb, was me die door een jongen genadiglijk en maar voor zéér korte duur af gestaan. Ik hoepelde niet zo erg graag, je werd er zo warm van. Ik woonde aan de bovenhelling van een straat en als ik mijn hoepel een jens had gegeven, haalde ik hem nooit meer in, 'k Was er denkelijk te lui voor. Hoewel, hinkelen kon bar vermoeiend zijn, maar dat deed ik toch geweldig graag, bij regen des noods in onze sterbetegelde gang. Er waren hinkel- banen met rechte vakken, die we tussen de klinkers van de straat markeerden, en andere met vierkante en ronde, die we in het zand tekenden, evenals later de spiraal. Bij het ene soort moest je het vak over- hinken, waar je je blokje ingemikt had, bij het andere al hinkend je blok vak voor vak naar het eind schop pen. Een góéd hinkelblo'k was het halve werk. De spiraal, die net zo plotseling opdook, als in deze tijd de elastieke-twist, was in hokjes verdeeld. Je moest hem helemaal heen en weer uithinken. Als dat zonder fout lukte, mocht je als beloning je naamletter in een vak zetten, wat voor jou bij de volgende beurt een rusthok betekende, maar de anderen moesten er over heen hinken. Je kon niet het onmogelijke willen, meer dan twee letterhokken mochten er niet naast elkaar, maar we zochten er eerst altijd wel de grootste voor uit. Het moest allemaal gebeuren zonder op een streep te trappen, of je blokje op een lijn terecht te doen komen. Daar werd pietepeuterig streng op toegezien en deze eis was een bron van veel gekijf, er werd veelvuldig: „jie doed-ónseur!" bij geroepen, wat on eerlijk betekende. Dat priktollen veel moeilijker was dan zwepen geef ik grif toe. Overigens heb ik op Domburg nooit een priktol gezien, behalve die ene, uit een goudmijntje op de zolder afkomstig, zeker een bewaarde dierbaar heid van mijn stadse broer. Ik kon er niets mee be ginnen, heel wel mogelijk, dat ik er alleen mee heb geprobeerd te zwepen wist ik veel en dat wou natuurlijk niet. Maar wij vrouwen waren niet zozeer op behendigheid als wel op Schoonheid ingesteld. 286

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1965 | | pagina 18