Daarom was het „effetieve plezier van tollen vnl. ge legen in het zitten op de stadhuistrap met een tol, waar je flink op spoog en die je dan langs de muur schuurde tot de bovenkant weer maagdelijk blank was. En dan maar kleuren, 't ene 'kringetje om het andere, met de tong uit de mond. 'k Kreeg eens een paar krummels echte vette pastel, knalboereblauw en hardpaars, het effect was enorm, ik werd er zéér om benijd. Iemand deed me een keer een heel mooie grote tol cadeau, rood en zwart gelakt. Hij deed het reusachtig, stond stil zonder eind, maar de bovenkant was te glad, er viel niets aan te kleuren en ik had hem al gauw voor een gewoon centstolletje geruild. De nieuwe eigenares had er weinig moeite mee om de bovenkant met behulp van de stadhuismuur bekrijtbaar te maken. Toen wou ik hem wel weer terug, maar ze was niet gek en stak er ons allen de ogen mee uit. 'k Wist in die dagen nog niet, dat ik als een Geerse geboren was. En dan ineens liepen we allemaal met een prikboek, een of ander oud boek of een dik vol schrift, waar hier en daar tussen de blakzijden een plaatje lag, of een prentbriefkaart, of een knipsel van gekleurd papier. Op één plaats lag de hele aanvulvoorraad, ,,d'n oop", die natuurlijk buitenspel bleef. De schriele zuinigerds hadden een plaatje om de vier, vijf bladzijden, en niet van de mooiste, die bleven maar op d'n oop. Hoe royaler, hoe minder lege bladzijden en hoe mooier plaatjes. Er mocht met een speld drie keer tussen de bladen geprikt worden, daarvoor hield je je boek met twee handen stijf dicht geknepen. Trof iemand een plaatje, dan mocht ze die houden, in ruil voor de speld. Eigenlijk gaven we om het bezit van die spelden geen zier, een eventueel tekort was uit Moeder's naaidoos te gemakkelijk weer aan te vullen, maar mooie plaatjes wilde iedereen wel. Ik hoorde zonder twijfel tot de royalen, 'n kunst, als je Vader's winkel eindeloos reclameplaatjes oplevert. Au fond was ik de gierigheid zelve, als het de mooi gekleurde sitspapieren knipsels gold, die de Moeder van Jans Schoneboom voor haar dochter's prikboek maakte, met zwaantjes, touwtje- springende meisjes, en er was ook een duidelijke eike boom bij, waar ik wild op was. 'k Hield ze allemaal vast op d'n oop, en alleen als ik er al teveel had, of als ze een beetje gehavend waren geworden, bracht ik ze in circulatie. Zo, het lekkerst heb ik voor het laatst bewaard: de „vurmen", want ,,op vurmen" speelde ik het aller- allerliefst. Het is niet een speciaal meisjesspel, maar het was wel bijna altijd, jongens met jongens, meisjes met meisjes, 'k Was er aan verslaafd en speelde het al vóór schooltijd in mijn eentje in de tuin, (later toen ik allang op de H.B.S. was, deed ik dat bij buien soms nóg) en na schooltijd speelde ik het praktisch tot bedtijd toe. Als de vroege eters naar huis gingen, bleef ik met de rest en als dié naar de boterham trokken, waren de anderen ondertussen weer terug, en ik speelde maar door. Van standjes of verboden om te laat thuiskomen, herinner ik me niets; óf Moeder en Vader misten me niet eens in de zomerdrukte, óf hun reprimandes dron gen niet tot me door. 'k Had soms wel een geldig excuus, n.l. als ik flink gewonnen had, want het werd je zéér kwalijk genomen, als je er dan mee ophield, „Allée, je mag nie mee je winste naer uus lope!", werd je dan verweten. En zorg maar, dat je de publieke opinie niet tegen je keert! Als je dan de volgende dag, niets vermoedend, in de beste bui op school komt en je eigen vriendinnen sluiten je uit met de mededeling: ,,'k bin kwaed op je", is dat het ergste van het ergste en de enige wolkjes aan mijn overigens zo blauwe jeugdhemel. Dus bleef ik meestal spelen tot ik zo om en nabij „m'n os" had, d.i, evenveel als waarmee je was begonnen. Hoe dit fascinerend spel toeging? We hadden alle maal een katoenen zakje met vurmen, knopen, net als elders met knikkers. Geknikkerd werd er in mijn tijd op Domburg niet, 't vurmenspel was, meen ik, tot de Walcherse dorpen beperkt. Wat ik wel een aardige ontdekking vond: toen ik in 1930 in Eelde rondwan delde op 2e Paasdag, waren daar jongens aan een spel bezig, waarvan de regels precies als die van ons vur men waren, maar zij deden het met grote telnoten. Die regels dan: we begonnen met een gelijke inzet, meestal vijf of meer, dat hing er van af of b.v. onze zakjes vol genoeg waren, om een beetje roekeloos te kunnen zijn, en ook van hoeveel tijd we nog voor een spel hadden. Die knopen werden op een rijtje achter elkaar in vrij stevig zand gezet, een goeie meter er vandaan was de „streef", van daar af moest je met een ijzeren kogel, een „koep", die knopen zien om te gooien, maar zó, dat er achter de gevelde exemplaren geen één meer overeind stond, want als dét het geval was, ging er een gejuich van „schae" of „schaei" op. Dan moest je ze weer overeind zetten en bovendien, als boete, op één na hetzelfde aantal aan „de reest" toevoegen. Als die door veel schae de streef begon te naderen, zette je vaak een heel kluitje zonder tussenruimte tegen elkaar aan, dat was „d'n trop". In Eelde trokken ze naast een noot een zijstreep en deponeerden daar de tropvoorraad. Had je'm, dan bofte je, zat hij bij je schae dan betekende het wel eens je faillissement. Alle knopen waren geldig, als er maar minstens twee gaten in zaten. De geelbenen van de onderbroeken en borstrokken waren wel favoriet. Als je blut was en voor een cent 26 nieuwe kocht bij iemand met een goed gevulde zak, dan keek je goed toe, dat ze je niet allemaal miezerige fruttels in je handen stopte maar ook een paar „kopers" en een aantal van die grote benen vurmen. De kopers waren in hoofdzaak sol- datenknopen, de gladde afkomstig van de blauwe uni formen van vóór 1918, ('k voel me stokoud, als mensen niet blijken te weten, dat de uniformkleur niet altijd kaki geweest is) die met ankers van de matrozen pakken. Ze hadden de waarde van twee gewone kno pen. De grotere jongens, die al van school af waren, speelden alleen nog „op kopers" en omdat een schae van 13 niet zo'n zeldzaamheid was, prijkten er al gauw halfjes en centen in de reest, van centen kwam je op „kluten" en op het laatst stond er ook wel eens een enkel dubbeltje te blinken. Maar dit was streng verboden. De dorpsveldwachter Adriaanse, die het in zijn jeugd misschien ook graag gedaan had, ken de de vaste speelplekjes ervan wel. Als hij, doodlang- zaam, kwam aangewandeld, werden gauw de voeten over de reest gehaald, nog wat zand erover geschopt, en op de vermaning „nie op centen, ee joengers", zeiden ze braaf „nee oor Adriaanse", maar zo gauw hij uit het zicht was, werd naarstig naar de geldstukken gezocht en stond de rij al gauw weer overeind. 287

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1965 | | pagina 19