t
Valkenisse hebben dat bevestigd. Ondertussen, geachte
lezer, zijn wij na bovenstaande gekomen aan het punt
waar wij zijn moeten n.l. aan het vaststaande feit dat
onder bepaalde weersomstandigheden een flink deel
van de vogels die langs onze duinen en dijken be
wegen zich door de van nature zeer grillige kustlijnen
in het Deltagebied laten stuwen en ombuigen naar het
zuiden en zuidoosten. Ja, zelfs plaatselijk ook naar het
westen zoals b.v. langs de zuidkust van de Hoekse
Waard.
Deze van oudsher natuurlijke toestand wordt nu en in
de toekomst meer en meer door de Deltadammen en
de twee bruggen die door dit gebied lopen beïnvloed,
en dit zal op de vogeltrekbewegingen volgens mijn
mening ook meer en meer merkbaar worden!
Afb. II. Detailopname van de „gestuwde" vogeltrek in het
najaar over de omgeving van Westkapelle gelegen op de
uiterste westpunt van Walcheren. De trek is in grote lijnen bij
„lage" winden (zuidoost, zuid, zuidwest en west) als volgt:
Gebroken pijlen: Zeetrek naar het westen vermoedelijk regel
recht naar Engeland, of naar het zuidwesten linea recta op de
West-Zeeuws-Vlaamse en Belgische kuststreek aan.
Gesloten pijlen: een gedeelte van de vogels heeft „water
vrees" en volgt liever de sterk naar het zuiden en zelfs naar
het zuidoosten ombuigende veilige kust. Een grote vlakte is
volgens onderzoekingen een onaantrekkelijk terrein voor land
vogels. (A. Daane, prof. dr. L. Tinbergen en prof. dr. G. J.
van Oordt).
De ,,breedfront"trek is, hoewel op Walcheren meestal we[
voorkomend, niet ingetekend. Een gedeelte schaart zich bij
de naar het zuidoosten ombuigende trek en vliegt naar zuid
Walcheren o.a. naar het Staatsnatuurmonument „Rammekens-
hoek" waar dikwijls grote vogelconcentraties voorkomen. Dit
gebied is mede daarom van zeer grote waarde. Ook als
slaapplaats doet het bosgedeelte dienst en biedt veiligheid
aan honderdduizenden vogels. In voorjaar en zomer is het een
ideaal broedgebied voor vele soorten.
3. invloed van de reeds gereedgekomen werken
Het is na bovenstaande duidelijk dat de invloed van
de inmiddels gereedgekomen werken behoorlijk groot
kan zijn. (Want waarom zouden de vogels wel op
Walcheren afwijken van hun route en niet elders op de
Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden?). Bezien wij de I
kaart van Zeeland (afb. Ill) dan ligt het mijns inziens i
wel voor de hand dat de brede Zuidhollandse en
Zeeuwse stromen vooral bij niet al te gunstig trekweer
(nevel, veel wind etc.) een belangrijke barrière kunnen I
vormen. Vooral voor vogels die „watervrees" hebben.
Wat wij op de punt van Walcheren in het klein zien
gebeuren komt naar mijn mening in het groot in het
gehele Deltagebied voor. (Dat is inmiddels ook ge- N
bleken uit waarnemingen van andere „vogelaars"). v
Overigens spreekt het kaartje voor zichzelf. Heel in het i
kort komt net hierop neer: de vogels komen dus uit i
het oosten en noordoosten, zij vliegen tegen de Noord-
zeekust van Noord-Holland en Zuid-Holland aan, en N
als een dikke intensieve gestuwde stroom vliegen zij in N
zuidwestelijke richting verder. Het eerste obstakel vormt
Het Haringvliet, het tweede het zeer brede Brouwers- I
havensche Gat, het derde de monding van de Ooster- t
schelde. Terwijl een gedeelte van de vogelschare van c
eiland naar eiland doortrekt, zal bij iedere punt een
zeker percentage het water niet over durven vliegen.
Die laten zich ombuigen landinwaarts in zuidoostelijke r
en oostelijke richting. Het is duidelijk dat op een ge-
geven moment deze vogels op de secundaire delta- l
werken stuiten en daar deze uitgerekend weer in
de „goede" richting naar het zuidwesten toe lopen
zullen zij volgens mij deze afwijkende trekkers op
vangen en hen letterlijk en figuurlijk gesproken in goe
de banen leiden I
Uiteindelijk komen de vogels op Noord-Beveland te
recht. Een groot deel zal afzwenken naar rechts en
de dijken volgen langs de Oosterschelde en via de
Veersegatdam de duinen van Walcheren bereiken.
Daar ontmoeten de „watervrezers" de moedigen die
wèl de overtocht van Schouwen naar Walcheren
(rechtstreeks) durfden wagen en gezamenlijk vliegen zij
zuidwestwaarts naar de punt van het „eiland", n.l. naar
Westkapelle. Wat daar gebeurt heb ik reeds beschre
ven. Degene die de „monding" van de Westerschelde
niet oversteekt vliegt dus naar Vlissi.ngen, Staatsnatuur
monument „Rammekenshoek" en het Zuid-Sloegebied.
Op deze punten komen soms grote vogelconcentraties
voor. Vooral bij ongunstige weersomstandigheden.
Wordt het weer beter dan trekken zij uiteindelijk zuid
westwaarts naar Zeeuwsch-Vlaanderen.
Dan zijn er nog de „vorstvluchten". Bij invallend win
terweer kunnen mijns inziens de genoemde werken
ook voor deze vogels een uitkomst zijn. Dan hebben
we nog de nachttrekkers. Als in de toekomst de werken
wellicht nog eens verlicht zullen worden kunnen zij de
nachttrekkers (w.o. koperwieken, roodborsten, etc. etc.)
veilig leiden over het donkere water.
Natuurlijk zitten aan de zeer gecompliceerde vogel-
verplaatsingen over ons gewest nog veel meer haken
frmi
l;2 sooo.
Wcsia-K scJ,&LJe^
"i
I iv.
Moop- i>xec
P?
12