„Magnifiek!" juichte But, „ik wou dat je dat voor elkaar kon boksen."
Kemp wilde alleen nog weten of het hier werkelijk niet eerder vertoond was,
want voor een tweede keer redde je het zonder pottekijkers niet meer.
„Nooit? Vooruit But, dan gaan we die vent in de Koestraat opzoeken. En met
de opkopers praten, en de kameraden mobiliseren. Eindelijk een klassiek num
mertje straatrebellie. Kladderadatsch
Het pand waarin Sinke huisde was een éénkamerwoning, eigenlijk een pak-
huisje, maar voor het opslaan van goederen sinds lang ondeugdelijk verklaard.
De hoofdbewoner, een slappe reus met verzuurde trekken, deed open.
„We kwamen eens praten", begon Kemp, op het aanplakbiljet wijzende.
„Dat dient nergens toe: over een paar dagen halen ze de rotzooi weg, want
betalen, geen haar op mijn hoofd dat eraan denkt."
„Flink zo," prees Kemp, „voor jou kan ik mijn pet afnemen. Laat ons maar
gauw binnen, we komen je helpen."
„Dat zal wel", zei Sinke, maar hij liet het tweetal in huis.
De kamer was gepavoiseerd met drogend ondergoed. Achter de bedsteedeuren
ebde kinderkabaai tot een onderdrukt gniffelen, zodra de mannen binnentraden.
Aan tafel zat een vrouw erwten te lezen. Haar vingers gleden nerveus over de
grauwe bolletjes aan de voet van de berg, die op het tafelzeil was uitgestort.
Tussen haar dijen klemde zij een schaal, waarin het goede deel van de oogst
tikkélde, terzij lag het hoopje vurige afval. Het mens ging zonder opzien of
groet door met haar werk.
Kemp zag dat er in een hoek van het vertrek nog twee balen gereedstonden.
„Zo, dus jullie komen me helpen", zei de reus, „alhoewel ik niet zou weten,
hoe dat in z'n werk moest gaan."
Hij stond daar breedgeplant, handen in de zakken, een pruim achter de kiezen;
heerser over zijn domein, al zou het binnenkort ook een kaal domein worden.
„Ik verdom het eenvoudig die centen te betalen. Om je de waarheid te zeggen
ben ik niet zo erg overleggend, maar al verdiende ik tien gulden in de week,
ik zou het nóg verdommen mee te betalen aan een vloot en aan die goudvinken.
Zé kunnen verrekken, punt."
Thijs keek taxerend rond, vroeg welke stukken bij de beslaglegging waren op
geschreven.
„Lien", commandeerde Sinke. De vrouw, zonder het handgeschuif een ogen
blik te verzaken, somde op: „De stoelen op één na omdat ik erwten moet
lezen de klok, de waterfilter, de opschikjes
De gipsen beeldjes op de schoorsteenplank kon ze blijkbaar moeilijk missen.
Terwijl één hand werktuigelijk voortging goed en kwaad te schiften, schoof de
andere met droef gebaar een piek haar van het voorhoofd. Het duurde even
eer zij aanvulde: „de kachel, de kommetjes alles, behalve de kleren en
het beddegoed."
„Zit er maar niet mee in", bemoedigde Thijs, „wij kopen de hele rataplan op
en de eigen avond zit je weer tussen je spullen."
„Om mij hoef je niks aan te halen", zei Sinke, „mij kan het geen sodemieter
meer schelen. Het leven hangt van chagrijn aan elkaar, een mens komt er nooit
meer uit, hij legt altijd onder."
„Nou, 'dan doen we het voor je vrouw, moet je eens nagaan wat het voor zo'n
mens is, één stoel, een tafel, een bed."
3