De reus knikte meewarig; het was duidelijk, dat hij zo diep nog niet doorge dacht had. But informeerde hoe groot de belastingschuld eigenlijk wel was. Sinke stoof op: Schuld? Praat jij van schuld? Ik spreek van afpersing! Laat die baardaap in Den Haag maar zelf zijn soldaten en kanonnen betalen, hij is rijk genoeg." Haastig verbeterde But: ,,Hoe groot de aanslag is, bedoel ik." Het bleek om krap vijftien gulden te gaan. Thijs verzekerde nadrukkelijk, dat hij dat zaakje eens keurig ging opknappen. Met een vinger dreigend in de lucht: „Maar je praat er met niemand over, verstaan? Kop dicht, dan zul jij eens wat beleven." Onder een lantaarn op de hoek van het straatje hield But zijn kameraad staande. „Dat klaar jij niet, Thijs", fluisterde hij bangelijk, „tegen het gerecht klaar je het niet." Hij greep zijn vriend bij de mouw. „Zouden we liever maar niet proberen, die vijftien pop met een steunfondsje bijeen te krijgen?" Kemp stoof op: „Daar heb je de collectebus van de ordentelijke Middelburgers weer. Nee jongen, we maken er een fijn straatrelletje van. Let eens op, je gaat er plezier aan beleven." Met grote passen liep Thijs verder, But had moeite hem bij te houden. „We gaan troepen werven, en wel subiet." Dommisse, die nachtwaker was op de meelfabriek, beloofde te komen. Geldof, schoenlapper in eigen dienst, was onmiddellijk bereid; Simonse, kaai werker, zei spontaan ja: hij hield wel van een lolletje. Die niets te doen hadden, zegden ook toe te komen. Een broodbezorger bleek bereid voor de goede zaak zijn route om te leggen. Anderen lieten verstek gaan, omdat zij 's morgens om tien uur aan fabriek of werkplaats gebonden waren. Dat gold voor Thijs ook, maar die trok zich daar natuurlijk geen laars van aan. Op een man of twintig kon men rekenen, nieuwsgierige buren en toevallige passanten meegeteld, kwam je wel aan vijftig. Ze zochten ook Nardus van Nuenen op, een uitdrager. Zeker, van de gerech telijke verkoop bij Sinke had hij vernomen. Maar donderdagmorgen tien uur, wat een tijd! Als meneer de deurwaarder soms dacht, dat hij, Nardus, voor zo'n armetierig boeltje uit de Koestraat de marktdag zou verzuimen, dan had-ie het toch mis. „Ik weet precies wat er is en het is precies niks." Hij richtte een wazige blik op zijn bezoekers. „Of hadden de heren misschien oog op het een of ander. Ik wil natuurlijk wel voor u gaan bieden." „Zouden er geen boeken bij zijn?" informeerde Kemp schijnheilig. Van Nuenen grijnsde: „Boeken bij Sinke? Nog geen almanak!" Van Nardus naar Samuel Speyer. „Zal ik niet ruiken wat er in de stad te koop is", snoefde Speyer, toen Thijs de verkoping als een nieuwtje lanceerde. „Ja natuurlijk; maar bent u ook van plan erheen te gaan?" „Waarom zou ik niet?" „Vanwege de marktdag bij voorbeeld", zei Thijs deskundig. „En Rosa dan?". Daar had Kemp niet op gerekend. Met een aandoenlijk praatje, begreep hij, behoefde je bij Samuel niet aan te komen. Dan liever met grof geschut, het slagen van de actie stond op het spel. „Hoor eens Speyer, jij moet daar wegblijven. Wij willen die arme sukkelaar helpen door het rotzooitje op te kopen, jij moet daar niet tussenkomen." 4

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1966 | | pagina 4