mantelpak, zo maar midden in de Koestraat, tussen Jan Rap en zijn maat. Juf frouw Redeman, ongegeneerd tussen het joelende werkvolk, om haar heen de platte praat van opgeschoten jongens, de onbeheerste uithalen van lacherige meiden. Mooie Floortje, zelfverzekerd, trots. Vriendelijk toch: een die terloops een dromerige kleuter over de haren streek. Kees Kadet wierp een schichtige blik op zijn rivale, forceerde een beleefd lachje en bood één gulden tien. ,,Twee gulden!" Haar bod kwam zo snel, dat Van Duimen het voorafgaande maar oversloeg. But begon op zijn nagels te bijten, Thijs stond als bevroren op zijn sokkel. Dit mocht niet, dit was was een duivelse inbreuk op hun geslaagde actie. Hij moest optreden, wist niet hoe, voelde zich machteloos als in een boze en verlammende droom. Florence Redeman, orchidee in Meermans wintertuin; Florence, zijn ijsprinses die het gewonde oog beroerde: het geneest snel hè? Hij kon niet geloven, dat dezelfde Floor op de armoe van Sinke bood. De huisjesmelker deukte zijn hoed uit, overwoog inmiddels of hij hoger zou gaan. Overwegen was voor hem hetzelfde als rekenen, dat kon hij snel en accuraat. Met een enkele handbeweging zag hij van de lamp af. Van Duimen zelf droeg het stuk over aan Florence. Het werd benauwend stil, toen zij uit een knipbeursje het geld opdiepte en overhandigde. En zij behoefde niet eens haar naam op te geven. In een wip stond mooie Floortje naast Sinke en duwde de verbouwereerde martelaar zijn lamp in handen. Toen barstte het tumult los, het werd een brullen, een loeien. Mannen sloegen elkaar kletsend op de schouders en gooiden hun pet in de lucht, meiden en jongens klitten tot een klomp hossend vlees, één moment was het een heksen ketel. Het volgend ogenblik groeide uit de kluwen een kring en begonnen zij hun rondedans: „Dansen wij de Carmagole bij het kanon, bij het kanon Kemp sprong van zijn zeepkist, boorde door de troep heen, de deurwaarder, zijn helpers en Sinke voorbij. O, toch dezelfde Floor, zijn prinses, schutsengel van arme drommels. Terwijl zijn armen maaiden door de menigte, overviel hem de angst, dat zij zich terug zou trekken nog eer hij de overkant van de straat bereikt zou hebben, maar nee, zij talmde, wilde even kijken op de dolle vreugdeuitbarsting, waarvan zij de oorzaak was. Met uitgestoken hand stond hij voor haar, triomf en verering in zijn ogen. Zij nam zijn hand, weerde tegelijkertijd alle demonstratieve hulde af. Het was duidelijk, ze wilde vriendelijk zijn, maar had haast om weg te komen. Van Duimen en zijn mannen trokken zich ook al terug. En renteniers, plattelanders, ze wilden allemaal zo gauw mogelijk de Koestraat uit. Alleen de armoedzaaiers bleven. But, bangelijke But, was plotseling voorzanger: „Wat eist een goed republikein?" De anderen vielen in: „Dat alle mensen broeders zijn Zij dansten en zongen, tot ze hijgend, buiten adem, elkaar los moesten laten, ouderen de hand op de hartstreek. Maar But, onvermoeibaar, hipte met dolle- manssprongen op Thijs af, die nog even bij Sinke stond. „Thijs is onze man, jongens!" schreeuwde de lijkbezorger, zijn wijsvinger als een pistool op de aanvoerder gericht. „Hij heeft het 'm gelapt!" De zakken dragers, die Sam op de schouders hadden genomen, begrepen hun plicht; zij 8

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1966 | | pagina 8