alleen omdat de kostuums hier talrijker wer den gedragen dan elders in het land, maar ook omdat de verscheidenheid hier altijd groter is geweest dan in enige andere pro vincie. Dit vindt zijn oorzaak in het feit dat klederdrachten hun ontstaan en voortbestaan mede hebben te danken aan een zeker isole ment, waaraan onze provincie door zijn eilanden in ruimere mate voldeed. Het aan tal kostuumdragenden vertoont een sterke achteruitgang en in verschillende delen van Zeeland worden zij reeds niet meer gevon den. Eertijds lieten zij zich streeksgewijze verdelen in de navolgende hoofdsoorten: de Walcherse, Nieuwlandse, Zuidbevelandse, Axelse, Hulster, Cadzandse en de Noord zeeuwse dracht. Tot deze laatste categorie behoorden het Noordbevelandse, het Thool- se en het Schouwse kostuum. Daarnaast wer den variaties aangetroffen die zich duide lijk onderscheidden van het type dracht waartoe zij behoorden. Voorbeelden daar van werden gevonden in de Arnemuidse dracht, waarvan de oorspronkelijke vissers dracht de algemeen Walcherse nabij kwam, terwijl men later overging tot het dragen van het Nieuwlandse kostuum, doch met af wijkingen. Andere varianten waren de dracht van het Middelburgs ambacht, de dracht der katholieken van Zuid-Beveland en de hern hutterdracht van Zaamslag, welke laatste zich, hoofdzakelijk in de muts, volledig on derscheidde van de Axelse dracht waartoe zij behoorde. In tegenstelling tot sommige beweringen zijn klederdrachten niet van zeer oude oorsprong. De oorsprong van de Zeeuwse is evenals die van andere drachten gelegen in het burgerkostuum van de 17e en de 18e eeuw, zij het overigens met wortels in een verder verleden. Aanvankelijk zijn het, mogelijk met uitzon dering van Hulst, alle oorijzerdrachten ge weest. Hoewel ook uit andere onderdelen van het kostuum een verband met de vroe gere burgerdrachten aanwijsbaar is treedt dit bij het oorijzer het sterkst naar voren. Oorspronkelijk was het een zilveren beugel- tje, waarvan de dames zich bedienden om de muts te steunen, teneinde deze onberis pelijk op het hoofd te houden. Dit oorijzer ontwikkelde zich hier tot een beugel met twee ongeveer rechthoekig gouden plaatjes, die men stukken noemde. In het Zuidbeve landse kostuum komt dit oorijzer, zij het in zeer vergrote vorm nog altijd voor, maar in de overige drachten begon het in de 18e eeuw reeds plaats te maken voor een oor ijzer met spiraalvormige gouden krullen. Uit het Cadzandse kostuum verdwenen echter in de loop van de vorige eeuw deze krullen weer, zodat dit kostuum niet meer behoort tot de oorijzerdrachten. Uit deze ontwikkeling volgt dat de dracht aan mode onderhevig is geweest en dit geldt in zeer sterke mate voor de kleding. Hoewel de mode door het isolement en door het be staan van een hechte dorpsgemeenschap, op het platteland niet die kansen had als in de steden, waren er toch momenten waarop de oude vormen te knellend werden en nieuwe werden ingevoerd. Van een op de voet vol gen van de steedse mode is echter nimmer sprake geweest, meestal liep men een gene ratie achter. Werd het kostuum op het plat teland enerzijds geconserveerd, aan de an dere kant liet het mode-ontwikkelingen zien die uit het kostuum zelf voortkwamen. Be halve bij sommige kledingstukken treedt dit sterk aan het licht bij de sieraden, die in grote verscheidenheid worden gevonden. Het verschijnsel van de achteruitgang kon digde zich reeds aan in het begin dezer eeuw, toen mannen het kostuum begonnen af te leggen. Na de eerste wereldoorlog nam dit toe en volgden ook vrouwen en kinderen dit voorbeeld. Met de tweede we reldoorlog verdwenen alle kinderdrachten, ten dele door schaarste aan stoffen, waar van de meeste uit het buitenland moeten worden geïmporteerd, maar voor een ander deel toch ook door een drang naar gelijk schakeling met de stedeling. Beide factoren speelden ook een grote rol in de verdwijning van het kostuum der volwassenen. Bovendien is ook de ontwikkeling van de moderne tijd een ontbindende factor, die tot uitdrukking komt in een veranderde leefwijze, mechani satie in de landbouw, die andere eisen aan de kleding stelt, de ontwikkeling van de sport waarbij de verkleedpartijen een be lemmering zijn, etc. Door het vrijwel ontbre ken van boerenkleermakers, jakkenmaaksters en mutsenopmaaksters wordt het proces van de achteruitgang verhaast. Lit.: J. de Bree, 1954-1959. Bijdragen tot de kennis der klederdrachten in Zeeland en haar onderling verband van 1700 tot heden. Arch. Z. Gen.; Zeeuwsche kleder drachten; herinnering aan het bezoek van H.M. de Koningin en H.M. de Koningin-Regentes aan het eiland Walcheren, 21 aug. 1894. Middelburg, 63 pp. J.d. B. KONIJN. Het K. (Oryctolagus cuniculus) (Zeeuws: knien, het mannelijk K. rammelaer, het vrouwelijk K. moer of zooge), behoort tot de orde der knaagdieren. Het K. is alge meen in Zeeland, vooral in de duinstreek, waar het holen graaft (knienegat). Hierin worden de jongen geboren en grootgebracht. In winters met langdurige sneeuwbedekking knagen de konijnen de bast van jonge bo men af. De konijnenbevolking is sedert 1953 door de myxomatose-epidemie sterk geslon ken. K. zijn oorspronkelijk niet inheems in Nederland, maar afkomstig uit Spanje. Via Frankrijk en België belandden zij omstreeks 1250 in ons land. Het oudste bericht uit Zee land vindt men bij Lemnius*, 1559, die de dieren toen in de duinen van Schouwen waarnam. 54

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1966 | | pagina 18