ceerde hij 168 verhandelingen, de meeste ge
ïllustreerd met eigen tekeningen. Van 1909
tot 1918 was hij conservator van het Kabinet
van Nat. Hist, van het Zeeuwsch Genoot
schap der Wetenschappen te Middelburg.
Hij was officier in de Orde van Oranje Nas
sau en Officier in de Orde van Cambodja.
Lit.: W. S. S. van Benthem Jutting, 1951. Dr Johannes
Govertus de Man. Een Zeeuwse zoöloog van interna
tionale vermaardheid. Biol. Jaarb. Dodonaea, 18 130-
259.
V. B. J.
MEEKRAP (Rubia tinctorum). Overblijvend
gewas, dat na 2 of 3 jaar geoogst („gedol
ven") werd; de teelt geschiedde op bedden.
De plant werd vermeerderd door uitlopers
van de wortelstok („kiemen") in het voorjaar
uit te planten. Het gewas werd geteeld om
de wortels die de grondstof leverden voor
het verven van textiel, aanvankelijk vooral
wol, later ook katoen en zijde. Van veel
minder betekenis was het medicinaal ge
bruik van de meekrap.
Meekrap was oorspronkelijk afkomstig uit
Voor-Azië. Reeds in de oudheid werd de
wortel voor het verven van stoffen gebruikt,
zoals o.a. blijkt uit de met meekrap geverfde
doeken, waarin sommige mummies in de
Egyptische koningsgraven gewikkeld waren.
De oudste schriftelijke bewijzen voor de teelt
en bereiding van meekrap in Zeeland da
teren uit de 14e eeuw, maar de cultuur is
hier ongetwijfeld reeds eerder begonnen en
werd vermoedelijk geïntroduceerd uit Vlaan
deren. Reeds in de middeleeuwen was de
meekrap een zeer gewild export-produkt,
waarvan Zeeland vrijwel het monopolie op
de Westeuropese markt bezat en, ondanks
de later toenemende concurrentie van Frank
rijk, zou behouden tot het einde van de cul
tuur in de 19e eeuw. Gedurende vele eeuwen
is de meekrap het meest winstgevende pro-
dukt van de Zeeuwse boer geweest; dit gaf
soms aanleiding tot speculaties, die „vele
luyden rijcke, ofte bijster arm) ghemaeckt"
hebben, zoals de Zeeuwse kroniekschrijver
Reygersberch in 1551 schreef. Eén van de
grootste risico's, die de meekrapteler be
dreigde, was vorstschade; bij uitvriezen was
de gehele oogst verloren en in dat geval
waren de grote bedragen, die aan arbeids
loon waren uitgegeven eveneens verloren
zonder dat er inkomsten tegenover stonden.
Deze arbeidslonen maakten in het midden
van de 19e eeuw meer dan de helft van de
kostprijs van het eindprodukt uit. De teelt
was nl. bijzonder arbeidsintensief en ver
schafte bij het planten („zetten") van de kie
men, de verzorging van het gewas te velde
en bij het delven, aan vele handen werk.
Na het delven liet men de wortels enige da
gen op het land liggen om te drogen. Ver
volgens werd deze „groene mee" naar de
meestoof gebracht; de oogst van iedere teler
werd daar afzonderlijk opgeslagen in de
„koude stoof" (een schuur van ca 40 m
lengte) in afwachting van de verdere bewer
king. In het verlengde van de koude stoof
lag de „toren", waarin 4 grote boven elkaar
gelegen roosters waren aangebracht. Hierop
werden de wortels uitgespreid en gedroogd
met behulp van „de oude man", een oven,
die zich onder de vloer van de toren bevond.
Vervolgens werden de wortels met dorsvle
gels in kleine stukjes geslagen en kregen
dan de naam „racine"; de racine werd met
zeven en een wanmolen van stof en klei
ontdaan. Daarna onderging de racine nog
een nadroging op de eest. Deze bestond uit
een kleed van paardehaar, waarop de racine
werd uitgespreid, boven een vuurhaard „het
varken". Tenslotte gingen de wortels naar
het „stamphuis", waar zij verpulverd werden
door een aantal op en neergaande stampers,
in beweging gebracht door een rosmolen.
Het stampen werd van tijd tot tijd onderbro
ken om de gestampte delen te zeven. D.m.v.
het zeven werden de verschillende handels
kwaliteiten verkregen (muilen, fijne krap, ge
mene, onberoofde enz.). Tenslotte verzond
men het meekrappoeder, tot het einde van
de 17e eeuw verpakt in balen, daarna in
vaten, naar de beurs. Een meestoof werd ge
ëxploiteerd door een maatschap, meestal be
staande uit 16 aandeelhouders. De inkom
sten en uitgaven werden door de boekhou
der genoteerd in het „stoofboek", een een
voudig kasboek, dat eens per jaar werd af
gesloten.
Eerst in de loop van de 19e eeuw werden
verschillende verbeteringen in het geheel
verouderde bereidingsproces van de mee
krap aangebracht. De stoot hiertoe werd ge
geven door de studiereis naar het Franse
meekrapteeltgebied door I. G. J. van den
Bosch. Deze reis werd o.m. de directe aan
leiding tot oprichting van de meekrap- en
garancine-fabriek te Wilhelminadorp (1852)
en van een fabriek door de Maatschappij
van verbeterde meekrapbereiding in Zeeland
te Goes (1853). In deze fabrieken werd een
verbeterd droogsysteem toegepast, zodat de
rook van de oven niet meer in contact kwam
met de wortels; ook werd het oude stamp
werk naar Frans voorbeeld vervangen door
twee verticale molenstenen, die door een
stoommachine in beweging werden gebracht.
Dit maalsysteem vond weldra ook navolging
in verschillende meestoven.
Met behulp van beitsmiddelen en mengmate-
rialen kon men uit het meekrappoeder ver
schillende kleurstoffen maken, zoals rood,
zwart, paars en bruin.
Het einde van de meekrapteelt werd in 1868
ingeluid door de uitvinding van Graebe en
Liebermann, die er in slaagden het vervend
bestanddeel van de meekrapwortels, de ali
zarine, kunstmatig uit steenkoolteer te be
reiden. In 1872 werd de kunstalizarine reeds
61