deze route zich, wat vanzelfsprekend politie ke en economische wrijvingen veroorzaakte. In het gunstig gelegen Zeeland bevond zich ook de onder Karei de Stoute opgerichte vloot, waarvan de Admiraliteitszetel te Vee- re gevestigd was. Toen deze zetel in de loop van de Tachtigjarige oorlog verplaatst werd naar Vlissingen (1576) betekende dit voor Veere verval. Te Vlissingen werd de basis gelegd voor de latere Nederlandse Zeemacht. Middelburg, in de 16e eeuw een zeehaven die samen met Arnemuiden en ook Veere als voor- en door voerhaven van Antwerpen aangezien werd, groeide na de val van Antwerpen (1585) tot een zelfstandig verkeerscentrum, dat met de nu daar gevestigde zetel van de Admiraliteit en de Kamers van de Oost- en Westindische Compagnie de handel overzee beheerste. Zierikzee verloor met de Tachtigjarige oor log zijn voorspoed ook al hield de haring visserij nog stand tot in de 18e eeuw. Arne muiden, waar eens de eerste twee schepen die naar Indië voeren, gebouwd werden en dat Middelburg als haven naar de kroon stak, verviel opnieuw tot een vissersdorp. Stilaan ging de Zeeuwse scheepvaart achter uit en verplaatste het zwaartepunt zich naar Holland. Van de inzinking, veroorzaakt door de Franse overheersing, herstelde het eiland gebied zich nooit geheel. In de loop van de 19e eeuw verdween de laatste grote rederij, de Middelburgse Commercie Compagnie en bleef Middelburg nog slechts een centrum voor de binnen- en beurtvaart, dat inmiddels ook al door verbindingswegen over land aangetast werd. Vlissingen kon tot 1940 nog een dagelijkse dienst op Engeland onder houden, die echter na de 2e wereldoorlog niet opnieuw werd ingesteld. 2. GROTE VISSERIJ. Over de Zeeuwse grote visserij worden reeds vermeldingen aange troffen in de middeleeuwen. Een andere aan wijzing van de grote visserijbedrijvigheid aan de Scheldemonding geeft het verhaal van Willem Beukelsz. Deze Vlaming, volgens de overlevering uit Hughevliet afkomstig en die in 1397 te Biervliet zou overleden zijn, legde de grondslag voor de kaakharing industrie in Vlaanderen en de grote bloei van de haringvisserij in de Lage Landen. In Zeeland zelf kon deze haringindustrie in de 17e eeuw geen stand houden. Het zwaarte punt verlegde zich naar Holland (Vlaar- dingen e.a.). In Zierikzee kon de grote visserij zich enigszins herstellen om ten slotte in de Franse tijd ook geheel te verdwijnen. 3. DE KUST- EN BRAKWATERVISSERIJ. Het gebied van de lokale kust- en brakwater visserij van Zeeland wordt begrensd door het eiland Goeree Overflakkee in het noor den en Zeeuwsch-Vlaanderen in het zuiden. Hierin dienen ook nog de kustwateren van de Noordzee langs de Zeeuwse eilanden en in beperkte mate ook die langs de Vlaamse kust gerekend te worden. Men mag aanne men dat in deze wateren gevist werd sedert de vroegste bewoning. Over deze lokale vis serij is echter zo goed als niets bekend. Be halve de aanduidingen in verschillende ar chiefstukken krijgen wij enkele illustraties in het werk van Antoon van den Wijngaerde: „Zelandiae Descriptio", bewaard in het Na tionaal Scheepvaartmuseum te Antwerpen. In deze wateren werden vele vissoorten ge vangen als schelvis, bot, ansjovis, sardijnen, bliek, geep, makreel, paling, herder, alsook kreeft. De voornaamste visserij echter is gar naal. Een typisch Zeeuwse industrie is wel de oester- en mosselkweek en de schelpdieren visserij. Aanvankelijk was dit bedrijf geen industrie vermits de schelpdieren in het wild groeiden en dus voor iedereen vrij te vin den wairen. Door een Koninklijk Besluit van 1868 werd het systeem van verpachting inge voerd, waardoor de mossel- en oesterkuituur feitelijk tot stand kwam en een industrie werd. De eerste verpachting greep plaats in 1870. Weinig bekend is dat men in Zeeland, buiten de oester- en mosselkweek, ook nog andere schelpdieren vangt: kokhanen (kok kels), spuitvis (zeekers) en alikruken (kreu kels, karkols). Het ligt voor de hand dat een geïsoleerd gebied als Zeeland reeds vroeg lokale scheepstypes moet gehad hebben, doch ook hierover is praktisch niets bekend en kun nen nauwelijks namen genoemd worden. Slechts in de loop van de 18e eeuw kunnen met zekerheid bepaalde inheemse Zeeuwse scheepstypes voor de kust- en brakwatervis serij geïdentificeerd worden, die men met de algemene term van platbodem kan aanwij zen. En van deze tijd af is de platbodem het kenmerkende schip van de Zeeuwse wa teren gebleven. De laatstgebruikte Zeeuwse platbodems zijn: de hoogaars, in verschillende varianten, de hengst met als variant de lemmerhengst, de schouw in verschillende bouwwijzen en de boeieraak. Nochtans treft men in Zeeland ook nog andere types aan, die evenwel uit andere stroomgebieden ingevoerd werden in gevolge allerlei omstandigheden, voorname lijk het verdwijnen van visgronden of vissers havens aldaar: de schokker, de lemmeraak of lemmerjacht, de blazer, de botter, e.a. In het geheel genomen schommelde het aantal vaartuigen in de jaren 1927-1930 tussen vijf honderd vijfenzeventig en zeshonderd eenhe den, waarvan ruim honderdvijftig met motor- kracht. Vissersschepen speelden ook een rol in de binnenscheepvaart door het vervoer van visserijprodukten, vooral naar België. De Zeeuwse schepen onderscheidden zich van de overige vissersschepen van de Lage Lan den door hun bijzonder karakteristieke vor men en lijnen. De houtbouw voor de visserij 75

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1966 | | pagina 39