schappen zijn in Zeeland ook reeds in de
landsheerlijke tijd maar wel later dan in
Holland ingesteld, nl. de Staten van Wal
cheren (1396) en het centraal waterschapsbe
stuur op Schouwen 1425/1426 (enige jaren na
de St. Elisabethsvloed van 1421), dat later
het college van regenten van den lande van
Schouwen werd genoemd. In beide colleges
hebben de steden en (hoge) standen eeuwen
lang een overwegende invloed uitgeoefend.
Eerst tijdens de Republiek hebben de breed
ste geërfden enige medezeggenschap in het
waterschapsbeleid gekregen (Walcheren na
1667).
Twee grote dijkbeherende waterschappen
zijn in de 16de eeuw in het huidige
Zeeuwsch-Vlaanderen opgericht: het water
schap Cadzand ontstaan uit de samenvoe
ging van alle polders (bedijkingen) van het
eiland Cadzand (1537) na de stormvloe
den van 1530 en 1532 en het waterschap
Het Quartier van Ter Neuse (1576) als direct
gevolg van de Allerheiligenvloed van 1570.
Bij het laatstgenoemd waterschap werd reeds
volgens moderne maatstaven een dijkgeschot
geheven (belangenclassificatie).
Op Zuid-Beveland is in 1594 tevergeefs ge
tracht het dijksbeheer en dijksonderhoud op
het gehele1 eiland te centraliseren door het
oprichten van één waterschap.
Tijdens de Republiek zijn niet alleen vele
overstroomde bedijkingen als gevolg van
de oorlogshandelingen tijdens de 80-jarige
oorlog geïnundeerd herdijkt (vooral in
Zeeuwsch-Vlaanderen), maar zijn ook zeer
veel nieuwe bedijkingen tot stand gebracht.
Deze bedijkingswaterschappen, met conces
sie van de landsoverheid opgericht, stonden
onder een bestuur van dijkgraaf en gezwo
renen.
In bepaalde delen van Zeeland zijn de wa
terschapsbesturen (schout en schepenen) nog
tijdens de Republiek als waterschapsfunctio
narissen werkzaam gebleven (o.a. op Duive-
land).
In de 18de eeuw zijn door de Staten van
Zeeland verschillende pogingen gedaan om
eilandsgewijze de waterkerende ringdijk in
beheer en onderhoud te brengen bij één
groot waterschap (vorming van „generale
gemeene dijckages" conform het Hoogheem
raadschap van Voorne 1630). Zodoende zou
den de zware lasten van dijkplichtigen in
zgn. „crancke dijckages" (calamiteuze pol
ders) op een billijke wijze kunnen worden
verdeeld over een groot belanghebbend ge
bied. Alle gronden binnen de ringdijk van
een eiland hadden immers een gemeen (wa
terstaats) belang bij de instandhouding van
de zeeweringen, die niet alleen sterk door
het buitenwater werden aangevallen, maar
die ook dikwijls door zgn. grondbrexemen
of dijkvallen werden getroffen. Dit gemeen
belang bij de zeedijken werd door de ge-
erfden in de binnenpolders niet ingezien en
daarom ook niet aanvaard. Zij meenden dat
door een sterke centralisatie van het dijks
beheer hun van oudsher verkregen rechten
ernstig zouden worden aangetast. Traditie en
kortzichtig eigenbelang speelden bij de ge-
erfden een grote rol. De weerstand van de
gelanden tegen de plannen van de Staten
van Zeeland was zo groot, dat de voorstel
len tot centralisatie van het dijksbeheer zijn
ingetrokken (1750/1751). In 1763 hebben de
Staten van Zeeland een fonds gesticht voor
het verlenen van bijdragen aan de calami
teuze polders.
Ook in West Zeeuwsch-Vlaanderen is in de
18de eeuw van overheidswege door de Sta-
ten-Generaal (die het gezag over Staats-
Vlaanderen uitoefenden) tevergeefs getracht
een vergaande waterschapsconcentratie tot
stand te brengen (Cadzand 1730).
De Staten van Zeeland hebben op het einde
van de Republiek een codificatie (samenvat
ting) gegeven van het Zeeuwse waterschaps
recht (1791).
Wat in het verleden nimmer was gelukt,
kwam tijdens de Franse overheersing wel tot
stand, nl. de vorming van polderarrondisse
menten eilandsgewijze op grond van het De
creet van 11 januari 1811. De Zeeuwse eilan
den vormden 5 grote waterschappen (Wal
cheren, Zuid-Beveland, Noord-Beveland,
Schouwen-Duiveland en Tholen met St. Phi-
lipsland). Zeeuwsch-Vlaanderen, dat in 1794/
1795 bij Frankrijk was ingelijfd, werd in 4
polderarrondissementen verdeeld. Dit gebied
ressorteerde onder het Departement van de
Schelde, dat een afzonderlijk waterstaats
recht kende.
Nog zij aangetekend, dat de wet van 31
januari 1810 betreffende de instelling van
dijkringen niet op Zeeland van toepassing
is geweest.
Na het herstel van onze onafhankelijkheid
(1813) zijn de polderarrondissementen ge
handhaafd, óók zelfs nog in het Reglement
van administratie der polders in Zeeland
(1841). Toen in 1850 de Provinciale wet in
werking trad, werden de Provinciale Staten
krachtens hun grondwettelijke opdracht
(Grondwet 1848) belast met de inrichting van
hef waterschapsbestel in hun gewesten. Ja
renlang zijn de Provinciale Staten van Zee
land bezig geweest met de reorganisatie
van het Zeeuwse waterschapsrecht. De cala
miteuze polders in Zeeland vormden een ern
stige belemmering voor het samenstellen van
een nieuwe reglementering van de polders
of waterschappen in deze provincie. Eerst
nadat het moeilijke vraagstuk van de sub
sidiëring van de calamiteuze polders was op
gelost door de wet van 19 juli 1870 (Staats
blad no. 119), konden de Provinciale Staten
een nieuw Algemeen Reglement voor de pol
ders en waterschappen in Zeeland vaststel
len (1872/1873). In dit reglement was reeds
de mogelijkheid geschapen om grote water-
83