De oude molen
De werkzaamheden aan de sluis te Sint-Annaland, '1906
in het jaar dit werk doorgaat. Het is nog maar
pas begonnen, schreeuwt hij terug, en er gaan nog
wel enkele maanden mee heen. Daarna komt het
ontsmetten van zaaigoed en dan och, hij is
altijd bezig. En de stille tijd is goed om de loods
helegaar te stofzuigen.
„Bin' jullie van de krant?"
We zijn niet van de krant, we willen zo maar wat
van Sint-Annaland leren kennen.
„Dan moet je bie Han Dekker wezen."
„Misschien ontmoeten we hem nog wel."
We zwaaien een groet en gaan verder. Voor de
gedichte haven ligt een dijk op Deltahoogte en
daarachter strekt zich een nieuwe, beveiligde lig
plaats voor schepen uit. Het rood-wit-blauw wordt
overstemd door de vlaggen van alle buurlanden:
een complete vloot ligt er van jachten, die uit de
haven van Sint-Annaland het open water op gaan;
water dat nog leeft door stroom en tij.
Vooraan ligt een tjalk, verbouwd tot varend plat
form voor zeevissers. Als we even blijven staan om
de animerende regels te lezen, die op de stuurhut
zijn aangebracht, duikt de schipper op.
„Zin om naar buiten te gaan?" Hij wijst in de rich
ting van de Krabbenkreek.
„Nee, dank u."
Wanneer we dan nog talmen, ziet de man poten
tiële kopers in ons. De Bruin verbaast mij door op
enkele jaren nauwkeurig de leeftijd van het schip
te schatten. De eigenaar verzekert dat het een
sterke schuit is, maar aan verdere informatie ge
voelen we geen behoefte.
Terug naar het dorp. De graanschoner staat op
ons te wachten. „Ik heb Han Dekker gebeld. Hij
heeft een heleboel omhanden, maar jullie bin'
welkom. An 't end van de Kaai rechtsaf en dan
is het an je rechter'and, een wienkel vol borden
en schaelen."
Zo gaat dat op Sint-Annaland.
De vrije wil is slechts een illusie, maar toch gaan
wij nu eerst op zoek naar de molen, een standerd
molen, waarop een ambachtsheerlijk recht rustte,
destijds. Wat we vinden is niet meer dan een
geraamte met een spil: de molen is in restauratie.
Van molenbouw weten we te weinig om het inte
ressant te vinden en op dus, naar Han Dekker.
De heer J. Dekker drijft een winkel in huishoudelijke
geschenkartikelen en horloges. Aandachtig buigt
hij zich over de prentbriefkaarten van zijn woon
plaats, die De Bruin terstond na de kennismaking
op de toonbank heeft uitgespreid. Aan de manier,
waarop de beschouwer die kaarten bekijkt en com-
mentariseert, merk je direct dat de heer Dekker
een dorpshistoricus is, een van die belangeloos ge-
interesseerden in eeuwen plaatselijk gebeuren. Het
zijn de lezers van de kronieken: Boxhorn, Smalle-
gange, Van Empel en Pieters. Ze verdiepen zich in
de historisch-topografische atlas, snuffelen in oor-
kondenboeken; hun hoofd schiet op het papier af
zodra zij de naam tegenkomen van hun dorp, of
van het gehucht, van de polder waar zij wonen.
Zij verzamelen ook: teksten, foto's, gravures. Zij
zijn de vraagbaak voor historische kennis, een uur
gaans in het rond.
„Kijk," zegt de heer Dekker, „een opname van
158