n rust werd na enige tijd aan het oog onttrokken. Ongetwijfeld nam de vloed geregeld materiaal met zich mee naar binnen, temeer daar er in de Oosterschelde niet bepaald sprake is van overwe gend oost-west materiaaltransport, waar het de zandfractie betreft. Daarnaast een nog in mei 1962 gewijzigde Zijpestroom! In hoeverre dit alles mede van invloed kan zijn geweest op de bodemfauna van de Oosterschelde?.... Speciale waarnemin gen zijn er niet verricht, ook niet, toen de Pluimpot in 1959 werd afgesloten, waardoor langs de zuid- west-oever van Tholen eveneens een verplaatsing van bodemmateriaal plaats vond. Deze analoge fundamentele gebeurtenissen toen na 1885 en nog niet lang geleden zijn echter wel frappant! Voor de winter van 1887-1888 werd wat betreft de oes- tersterfte de Eendracht en de Vlij van Ouwerkerk apart vermeld! Het verslag van het Visserijbestuur over 1887 le verde echter nog meer aardige aanvullende cul tuur-technische aspecten van het oesterbedrijf in die tijd op, die vele ingewijden van thans even min vreemd in de oren zullen klinken. De aandacht was erop gevallen, dat na de vrij strenge winter van 1887-1888, overal gepaard gaande met meer sterfte dan normaal, zowel op diepe als ondiepe percelen, de Yersche Oesterbank bijzonder vervuild was „de oudste visschers herinneren zich niet de bank zoo sterk onder het zand en vuil gekend te hebben als dit jaar". Hoewel er vrij hevige najaarsstormen waren ge weest, wist men toch niet beter te doen dan deze situatie in verband te brengen met het dan al lengs toegenomen gebruik van stoomvaartuigen bij de visserij „de losse vuile bovengrond wordt hierdoor veel en sterker in beweging ge bracht en is zeker ook één der hoofdfactoren, waardoor de bank in dit voorjaar (vermeld in het verslag over 1887, hetgeen werd uitgebracht op 11 juni 1888) zo verbazend vuil was" Dit alles droeg niet bij tot het ontstaan van economische regelmatigheid. Als hoofdoorzaak van de vermindering van het aantal uitgelegde dakpannen in 1887, 8 a 9 miljoen stuks, wordt zonder meer het geldgebrek bij de panne-boeren opgegeven en de uiterst geringe prijzen van het oesterbroed. De broedval in 1888 stond in geen vergelijking met de voorgaande jaren. Er waren toen 5 a 6 miljoen pannen uitgelegd (het laagste aantal in de periode 1877-1895), met door elkaar genomen slechts enkele broedjes per pan. Ook op de schel pen kostte het moeite een broedje te vinden en daarmee was tegelijkertijd de overproduktie weer voorbij. Tot meer dan 20 broedjes per pan en dan nog in de vloeiputten kwam men nergens. Maar er waren meerdere moeilijkheden, welis waar van andere aard, maar met deze situatie toch wel in verband staande. Namelijk de hoge pachtsommen, die volgens de verslaggeving van het Visscherijbestuur de kwekers naar een te in tensieve cultuur hadden gedreven en de aan de oesters te besteden zorgen zeer zeker niet zullen hebben vermeerderd. Zo ging de kwantiteit ook nog ten koste van de kwaliteit! Het totale bod, waardoor in 1882 de kwekers zich in 1885 zeker hadden gesteld van het gebruik der percelen op de Yersche Bank, bedroeg 388.334, Tijdig voor het aflopen der eerste 15-jarige ter mijn had men deze zaak dus al geregeld. De pachtsommen kwamen bij deze tweede ver pachting vooral daardoor anders te liggen, door dat het begin van de jaren tachtig zeer gunstig voor het nieuwe oesterbedrijf was verlopen en Het jongvolk, hier op buitendijkse steiger, was favoriet bij het krauwen" van reeds eerder gebruikte dakpannen

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1967 | | pagina 11