Imperialen en coördinatie
In 1888 gaat men de grote le soort oesters „Impe
rialen" noemen, de achtergrond hiervan is thans
duidelijk. Het was een kleine hoeveelheid grote
goede oesters, die voor meer dan 60,per
duizend werden verkocht, en als trekpaard belang
rijk voor de markt waren. Het is in het zeifde jaar,
dat er een Coöperatieve Vereniging gaat optre
den, maar ook, dat er op 16 december alsnog
een commissie van 5 leden uit het Bestuur der
Visscherijen werd benoemd, die de opdracht kreeg
een grondig onderzoek in te stellen naar de
moeilijkheden in het oesterbedrijf, om het niet
alleen bij beschouwing en woorden te laten, zoals
dat in de voorgaande jaren nog het geval was.
De toestand was er ook echt wel naar
„zelfs aannemende, dat hier enige overdrijving
bestaat, omdat visschers (en zij toch niet alleen?),
wanneer de zaken enigszins gunstig gaan (1884),
geneigd zijn alles optimistisch te beschouwen, even
zoo goed als wanneer het niet best gaat, zeer
pessimistisch te zijn (1887), want het schijnt tot het
vak te behoren, om van het eene uiterste in het
andere te vallen!"
Aan het feit, dat er in korte tijd meer oesters aan
de voortplanting deel waren gaan nemen, en er
dus ook meer larven konden worden geprodu
ceerd, lag ook de omstandigheid ten grondslag,
dat de markt niet alleen oesters vroeg, maar door
de welvaartsstijging ook grotere oesters en daar
ook voor wenste te betalen. Zo kwam er in de
voorraden een jaarklas bij.
In het jaar 1884 werden er via de spoorwegsta
tions 2.142.448 kg oesters verzonden, tegen
1.097.868 kg in 1883, waarna de produktie tot 1888
met 2.581.944 kg (toen groei en kwaliteit overigens
achterbleven) tussen de 2 tot 2,5 miljoen kg schom
melde. Niet opgegeven zijn daarbij de gehele
produktie van de Zuidhollandse banken en de per
schip verzonden oesters. Het totaal moet tussen
de 30 en 40 miljoen stuks per jaar gelegen hebben,
waarvan de oesters van Zeeuwse afkomst in ieder
geval 80% uitmaakten. Op zichzelf stelde de
Oosterschelde niet teleur, want ook vóór de winter
van 1962-1963 lag de produktie van oesters op
dit niveau. De Oosterschelde wenste zich echter
slechts toe te vertrouwen aan de harde werkers,
die haar wilden leren kennen.
Het is typisch, dat het „vlammen" van slechts
enkele er uit springende jaren, ook die rond 1910,
samengaande met grove speculatie, in de geschie
denis meer sporen naliet, dan het stugge door
zetten der zeebouwlieden, waaraan de voorspoed
en de groei van het aanvankelijk nog geen 900
inwoners tellende dorpje Yerseke toch maar te
danken is.
En hoe was het na dit alles met de vrije oester
visserij? Lang zien we nog één visser onder Schou
wen zijn geluk beproeven. Voor de Val van Zie-
rikzee, voor de toren van Koukerke en voor de
Flauwerspolder. Ook werden er in 1884 bij het
vissen naar mosselzaad in het Brabants vaarwater
nog wilde oesters ontdekt. Daarnaast bleef het
Dijkwater nog een paar jaar visgebied voor één
visser, die er in de herfst 70 tot 100 oesters per
getij kon vangen.
Het gebied van de Hammen en bij Gouweveer zijn
de laatste plaatsen geweest, waar in 1887 nog
van „publieke" visserij gesproken kan worden,
zij het dan niet officieel. Het reeds ter sprake
gekomen zogenaamde „baggerreglement", betrek
king hebbende op het baggeren, vissen enz. ter
bescherming van de dijkvoeten, verbood nog
steeds het korren binnen de afstand van 500 meter
uit de dijk, zodat dit vissen alleen voor enkelen
een nachtelijke aangelegenheid was.
De laatste sanering
Ook thans na de terugval tot het uitgangspunt in
1963, zoals dat ook bijna in de jaren dertig van
deze eeuw is voorgekomen, zij het dan door een
andere oorzaak, bevindt de produktie zich weer in
stijgende lijn. Naast de in 1966 weer toegenomen
broedvangst op de mosselschelpen worden echter
jonge oesters uit het buitenland geïmporteerd. De
„Schotse" handelskweek is nu een Europese aan
gelegenheid geworden. De onzekerheid over de
toekomst van de Oosterschelde doet het huidige
wederom gesaneerde bedrijf, dat nu uit een kleine
groep noch optimistische, noch pessimistische kwe
kers bestaat, echter slechts voorzichtig investeren.
Een feit is echter, dat men het doet, nog rekening
houdende met de mogelijkheid van een oester
cultuur nieuwe stijl, waarbij de inbreng van het
inmiddels lange tijd plaats gevonden hebbende
wetenschappelijke onderzoek van nut zou kunnen
zijn.
13