Mr. J. H. de Stoppelaar als archivaris van Middelburg zich enkele karakteristieke trekken aftekenen. Als een der uiterlijke symptomen van verandering werd de pruikebollige benaming Marchivarius" op voor beeld van een zakelijker titulatuur gladgestreken tot „archivaris". Tegelijkertijd begon de Nederlandse ar chiefwetenschap een toenemende neiging tot speciali satie te vertonen, waarbij ook stemmen opgingen om de vakbekwame archivaris te verzekeren van een wel omschreven ambtelijke positie en een redelijke sala riëring. Er zijn in deze richting goede vorderingen ge maakt, ook in Zeeland, waar overigens een hierna te noemen factor vertragend gewerkt heeft. Bij de vorming van het type van de archivaris-nieuwe- stijl ging een sterke stimulans uit van het rijk. Onder het departement van binnenlandse zaken was het archiefwezen een tijdlang nogal stiefmoederlijk met aandacht bedeeld, totdat in 1875 de beroemde Victor de Stuers, aan wie de vaderlandse oudheidkunde in al haar aspecten zoveel te danken heeft, optrad als hoofd van een nieuw gevormde afdeling kunsten en weten schappen. Hij was van een hervormingsijver bezield, waarbij de later opgerichte landelijke archivarissen- vereniging uitstekend tegenspel te zien gaf. Van het vele, dat De Stuers tot stand bracht, worde hier alleen gewezen op het organisatorisch belangrijke feit, dat het rijk successievelijk alle provinciale archieven in beheer overnam. In Zeeland, op twee na de laatste in de reeks, kwam mr. J. P. N. Ermerins in 1890 als eerste rijksarchivaris. Het archivariaat van de Zeeuwse gemeenten bleef aanvankelijk nog op de oude voet, dat wil zeggen als bijbaantje, voortbestaan. Soms had het zelfs weinig of niets meer met de hoofdbetrekking van de functionaris te maken: in Hulst werkte gedurende een aantal jaren een stationsopzichter op de spoorlijn Terneuzen Mechelen, F. Caland, aan het archief; in Sluis de post directeur J. A. Dorrenboom, in Tholen vader en zoon Hollestelle, beiden voortgekomen uit de rijen der waterbouwkundigen. Elders bleef evenwel een tradi tionele combinatie gehandhaafd en kwam later het zwaartepunt soms tijdelijk zelfs geheel op het archief werk te liggen. Te Middelburg namen een jonge ambtenaar van het openbaar ministerie, mr. P. J. van der Feen, te Goes de griffier van het kantongerecht, mr. N. C. H. van Daalen Wetters, de archieven van hun woonplaats onder hun hoede, maar geen van beiden maakte de drie jaar vol. Van der Feen werd na een vacature van liefst tien jaar opgevolgd door de eerste gemeentearchivaris met praktische ervaring in Zeeland, M. H. van Visvliet, die het klappen van de zweep bij zijn oom op het provinciaal archief had leren kennen. Vlissingen koos iemand uit de praktijk der lopende archieven, de secretarieklerk C. P. J. Dommisse. Deze begroette zijn aanstelling vol vreugde als een bewijs, dat het Vlissingse gemeentebestuur de kloof tussen oud- en nieuw-archief had overbrugd. Ten onrechte, want toen hij in 1905 als burgemeester naar Sluis vertrok, werd hij in het archivariaat opgevolgd door een predikant en wel zijn vader, ds. P. K. Dom misse, die met het nieuw-archief niets uitstaande had. Mag deze successie van zoon op vader op zichzelf als een unicum gelden, zij strekt tevens tot voorbeeld van de opmerkelijke aantrekkingskracht, die de archieven nog geruime tijd op predikanten waren blijven uit oefenen. Meer dan twintig jaar voor Dommisse sr. had in dezelfde stad ds. J. Dyserinck, later eredoctor in de theologie, kortstondig de archivariszetel ingenomen. Te Sluis was die zetel bezet geweest door ds. H. Q. 17

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1967 | | pagina 17