Over de dichter Hans Warren W. L. M. E. van Leeuwen „Ik weet, onlesbaar is de oude dorst („Herfsttijlozen", uit: Pastorale, 7946) De thans 45-jarige dichter Hans Warren (hij werd in 1921 in Borssele geboren) is zijn jeugd trouw gebleven; de bundel „Een Roos van Jericho", bij de uitgevers Polak Van Gennep in 1966 ver schenen, bevat een keuze uit zijn werk tussen 1944 en 1964, en de orde waarbinnen hij de door hem uitverkoren verzen plaatst doet mij van trouw aan zijn jeugd spreken: liefde voor „een stil en kinder blank gezicht" èn verbondenheid met de natuur van het beminde Zeeuwse land. En die beide lief des zijn bij Hans Warren nauw verstrengeld: Ik teken je gelaat uit korenaren jij was de glimlach van het zomerland en aan de fluisterende velden waren je haren en je dromen nauw verwant. Jij was 't volmaakte landschap van mijn ziel met wind in graan en popels en de hoge, zingende regen over mijn geboortegrond. De reeks verzen na een mannelijk sober „in me- moriam" voor onze edelste prozaïste; Maria Der- mout (een hommage welke ook de vereerder te kent) opent met het titelgedicht: „Een roos van Jericho", waarin, evenals in de beide volgende gedichten („Vroeger met de zuidenwind en „In het andere bestaan de herinnering aan en het verlangen naar wat eens was, in sterke beheerste en toch tedere taal wordt uitgesproken. Alleen wat verloren ging, kan teruggevonden wor den, en wel zodra het verlangen er naar (het heim wee dus) creatief wordt (potentieel is het dat steeds). een Roos van Jericho, zij overleeft geslachten. Tout Tamour que j'ai ligt in een doos, een curiositeit, waf gênant. Spelen met wat geen spel verdraagt: het portretje, de enige schilfer realiteit gered uit stof en stormen en wat brieven, in dezelfde cassette, een geheim geworden, voor mezelf, in twaalf jaar. Het is genoeg voor altijd, om te koesteren als jeugd, als alles waf trilt en geurt, over die grens, voorbij, gehad. Voorbij? Maar de dichter eist bezwerend, vrezend hernieuwde smart: Geef haar geen water meer zolang ik leef de tijd is al voorbij dat hij met zijn taal de strijd tegen de dood aanbond en meende, door te „be zweren: je leeft en ik heb je nog lief, want ik zeg het", de geliefde te kunnen vasthouden; zij is er nog alleen door een teken en in de droom van het dodenrijk waar haar beeld onbereikbaar rond waart: tot wenens mooi, tot wenens beschadigd. De grote middengroep van de reeks omvat ruim een dozijn gedichten die in hun diversiteit èn door hun geladen kracht en heftige plastiek, flitsende taferelen geven van menselijk leven door tijd en ruimte heen: van eeuwen her of hedendaags, deca dent of primitief, maar steeds vitaal tot in den dood: het gedicht dat mij uit deze groep van „De Roos van Jericho" het meest trof is „174": een zeer mannelijk en eerlijk „verslag" van een bezoek aan moeders graf even „droog" als aangrijpend: de volwassene spreekt. Het is die volwassene die terugkeert: tot zichzelf („Reiger"), tot zijn geboortegrond („Thuiskomst in Zeeland") en de natuur (en hoe goed kijkt Warren, kennend wat hij bezingt!) („Aan het Zuid-Sloe", „Winter"), tot de verloren maar in de herinnering hervonden geliefde van zijn jongelingstijd („Het einde" één der ontroerendste verzen uit deze bundel „Beeltenis"). En zo kon dit tiental de groep vormen die de orde van de gehele reeks afsluit. De cirkelgang van het leven is voltooid: van onbewuste tederheid door vitaal beleven naar bewust geworden wijsheid - die zó verwant is aan het begin, dat de gehele reeks kon besluiten met twee der oudste gedichten: (uit „Pastorale", 1946) „Calandpolder" en het fijnzinnige „Lande lijke herfst" en wel met als eindwoord: „pluk in de avondtuin de laatste helle bloemen" Het zou te ver voeren in een korte aankondiging de dichter te volgen in zijn vormgeving en de le- 21

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1967 | | pagina 21