liggen daarentegen geheel in de lijn van de toe komstschattingen, die dienaangaande na de grote wintersterfte van 1962-'63 nog werden gemaakt. Na deze winter was onze florerende oestercultuur, zoals bekend verondersteld kan worden, tot het uitgangspunt teruggebracht en de situatie verge lijkbaar met de eerste jaren van zeventig, toen de cultuur begon. De opgaven van het Nijverheidsdepartement Goes in 1873 waren middengetallen voor alle in exploi tatie zijnde percelen. Er werd dan ook bij gesteld, dat de „vruchtbaarheid" van de gunstiger gelegen percelen nog veel verrassender uitkomsten had be werkstelligd. Hierbij kan nog opgemerkt worden, dat in die tijd uitsluitend werd gegokt bij het be palen van het gunstigste moment voor het plaatsen van de dakpannen, terwijl sinds 1935 het uitbren gen der broedcollecteurs mede bepaald wordt door de adviezen, die vanwege het visserijonder- zoek betreffende de te verwachten aanslag wor den gegeven. De aanvulling in 1963 en 1964 van de zeer kleine hoeveelheid overgebleven jonge Zeeuwse oesters in de kom der Oosterschelde met jonge Noorse oesters, die reeds in 1964 aan de voortplanting deelnamen, maakte het zo toen al weer mogelijk, dat het aantal broedjes op bij Stavenisse uitgezette dakpannen in dat jaar varieerde van 10 tot ruim 40 stuks. Dakpannen in dat zelfde jaar bij Kattendijke uit gezet haalden toen een aantal van gemiddeld 30 stuks per pan, waarvan in ieder geval een derde deel in 1965 levend kon worden afgestoken. Hierbij was wel groter dan normale sterfte, maar dat kan een gevolg geweest zijn van de mogelijkheid, dat er zich tevens nakomelingen van Franse oesters tussen bevonden, die minder goed onze gemiddel de wintertemperaturen kunnen verdragen. Gezien de grotere larvenconcentraties in de zomer van 1965 zou twee jaar na onze winterramp ook van een wederom toegenomen broedval sprake kunnen zijn geweest, indien toen niet de lage wa tertemperaturen de ontwikkeling tot rijpe larven en broed had voorkomen. Het bleek verder in 1873, dat het broed der voor gaande jaren goed was gegroeid, hetgeen tot ge volg had, dat de eerste jonge cultuuroesters in de handel kwamen. Twee zachte winters voorkwamen bovendien een breuk in de stijgende lijn van de voortplantingsstapel. Naast prijzen voor grote oesters zien we zo in het verloop der tijd ook prijzen voor kleine oesters verschijnen, bijvoorbeeld in 1876 resp. 50,en 20,per duizend. In 1881 wordt 5,voor éénjarig oesterbroed geboden en 40,voor mooi ontwikkeld overjarig broed. De prijs voor consumptieoesters liep toen op van 70,tot 100,per duizend. In deze eigenlijk korte tijd breidde het gebruik van gekalkte dakpannen zich meer en meer uit. In 1877 waren het er reeds 7 miljoen, in 1882 en 1883 gingen er 16 miljoen te water, terwijl het maximum van 30 miljoen in 1885 werd bereikt. Een ware pannenindustrie en ook pannenhandelge volgd door overproduktie van oesterbroed! Collecteurproblemen Het Visserijbestuur blijkt volgens het verslag over 1879 (het jaar, dat de vissershaven te Yerseke te zamen met put 14 werd aangelegd) het gebruik van dakpannen echter allerminst te hebben aan gemoedigd, o.a. omdat het massaal uitbrengen der pannen bevorderlijk zou kunnen zijn voor verzan ding en aanslibbing, hetgeen uiteindelijk de ge schikte grondslag der percelen zou kunnen aantas ten. Deze visie moet in haar eenvoud ook nu nog als juist worden aangemerkt. Maar alleen in haar eenvoud, men speelde namelijk nog niet voldoende met de natuur en had er moeite mee om ideale pannengrond aan te wijzen. Zo adviseerde men toen als collecteurs lege schel pen uit te zaaien en dreef terug naar meer over eenkomst met de natuurlijke oesterbanken. Ook hierbij bleken later echter de grenzen, tot waar men daarmee kon doorgaan, erg nauw te liggen. Er werden namelijk nog geen mosselschelpen ge bruikt, die gemakkelijk vergruizen. Harde schelpen waren het, kokkels en ovale slijkschelpen, laag op laag „uitgezaaid" en zo evenmin de grondslag der diepere percelen verbeterend, nog weer later zelfs een haard vormend voor de schelpziekte. Terecht werd echter ook opgemerkt, dat de pan nen in het water spoedig slijmerig worden en dat daarna de rijpe larven er zich niet meer op kunnen vasthechten, iets wat bij de schelpen en ook bij het in 1880 op dieper water uitgezaaide grint min der snel plaats vond. Dat dit ook nog niet alles was blijkt uit het feit, dat het wat later gewild werd de verse schelpen van de levend vergaarde kokkels te vervangen door de enigszins verweerde schelpen, die door de stoomschelpzuigers werden opgehaald en beter met oesterbroed bleken aan te kunnen slaan. Duidelijk bleek wel, dat men het niet met de dak pannen op had. Zo trachtte het bestuur ook de pan- nenmethode afbreuk te doen door niet steekhou dende argumenten, bijvoorbeeld waar het de schelpgroei betrof, die op de dakpannen onregel matiger zou zijn dan op de uitgezaaide schelpen. Iets wat niet juist is, als men de dakpannen maar goed neerzet en op tijd afsteekt. Het aanvankelijk „uitleggen" der dakpannen was toen namelijk ook nog niet helemaal vervangen door het „uitzetten", d.w.z. in rijen tegen elkaar, met slechts één lange zijde op de bodem, waardoor mede minder slib wordt gevangen, omdat het water er tussendoor kan lopen. Bij het zich afvragen wat de achtergrond kan zijn geweest van deze plotseling door de Opzieners ontwikkelde negatieve activiteit, om de bezwaren van de toenmalige pannencultuur te overtrekken, dringt ook de vraag zich op, of de pannencultuur mogelijk teveel toezicht begon te eisen. Het is zeer aannemelijk, dat in deze richting de oplossing van dit verschijnsel moet worden gezocht. De die per liggende percelen met schelpcollecteurs waren namelijk in tegenstelling tot de pannengrond en de pannenputten niet te voet bereikbaar. Toegegeven moet echter worden, dat er iets niet in orde was met het toenmalige gebruik van de gekalkte dak pannen. Te veel dakpannen werden in de begintijd 6

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1967 | | pagina 6