water hebben gelegen, hoewel opgegeven wordt, dat de minder goede behandeling van de oesters tijdens het transport ook een rol kan hebben ge speeld. In mei 1884 bracht men echter 700.000 stuks afge stoken broedjes in deze put, aangekocht uit het Oosterscheldegebied a 5,per duizend. Deze gingen in november daarna weer terug naar de Oosterschelde voor 12,Weliswaar natuurlijk met enig verlies in aantal, maar dat was niet noe menswaard. Niet eerder was iets dergelijks gelukt! De faam van het Zeeuwse Klondike met winsten van 100 en meer verspreidde zich door het land. Zo legde men in 1885 niet alleen pannen in de kom der Oosterschelde, in de Zandkreek en langs de kust van Noord-Beveland, waar de aanslag ongelijker was, maar het broed zelf soms sneller groeide, doch ook bij Borssele, waar de pannen 20 tot 30 broedjes wisten te vangen. Ergens kreeg men aan de Westerschelde de illusie, dat juist de lage zoutgehalten slechts bij uitzonde ring voorkwamen, maar toen men er een paar jaar mee doorging kleine oesters van de Oosterschelde in de put van Terneuzen te brengen, bleek de sterfte geregeld weer te groot te zijn, om tot een blijvend gebruik van deze put te kunnen geraken. In 1888 probeerde men het nog eens met grote oesters. Zij bleven weliswaar leven, maar zij von den geen aftrek door de niet gewilde smaak! Onderzoek en speculatie Met die rijke broedvaljaren en gunstige zomer- temperaturen (de temperatuurkrommen van het water zijn sinds 1883 beschikbaar) was echter het gokelement bij de oestercultuur ingevoerd en was men een heel eind verwijderd geraakt van het in 1881, 1882 en 1883 aangevangen onderzoek, dat, de cultuur begeleidende en door wie dan ook uit gevoerd, in ieder geval voor meer begrip had kunnen zorgen. Uitzonderingen echter daargelaten! Zo deed dr. De Leeuw, directeur der Wemelding- sche Compagnie, in 1884 nog proefnemingen in navolging van de zgn. „stoom-oesterput" van dr. Hoek te Tholen. De bedoeling was, om door middel van een door stoom gedreven „hevelmachine" (in tegenstelling tot Hoek, die met schoepen werkte), een voortdurende stroom in een binnendijks gele gen put te onderhouden, daarin jonge oesters voor de markt op te kweken en te trachten oudere oesters zich erin te doen voortplanten. Wat dr. De Leeuw betreft was dit allerminst zo maar een spelletje. Als goed statisticus kon hij zich niet tevreden stellen met globale cijfers of uitkom sten. De waarnemingen, proefnemingen, hoeveel heden enz. werden dan ook met de uiterste nauw keurigheid geprotocolleerd. Hierbij ging het hem er ook om, te weten te komen, welke invloed deze wijze van behandelen op de sterfte van de opge slagen oesters zou hebben. Allengs had het plaatsen van het van de pannen afgestoken oesterbroed op de aanvankelijk geheel ijzeren ziften in de verschillende putten reeds op gang gemaakt. In plaats van het afgestoken oester- broed direct uit te zaaien, kregen de oestertjes van tevoren de gelegenheid een kleine nieuwe groeirand te vormen en eventuele beschadigingen van de schelpjes weg te werken. Welke omgeving en welke condities gaven daarbij het beste resul taat? Weliswaar werd door De Leeuw het ant woord daarop niet gegeven, maar tekenend voor dit werk zijn toch wel de volgende twee alinea's op pagina 17 van het Verslag omtrent den toe stand der Visscherijen in de Schelde en Zeeuwsche Stroomen in 1884, al is het alleen maar om ons tijdsbeeld vast te houden. „Het bleek intusschen, dat de temperatuur van het water in den stoomput zich bewoog tusschen 1 °C verschil boven of beneden de temperatuur van het water in de Schelde, dat de groei slechts zeer wei nig verschilde met den groei in de Schelde (vloei- Het schuren van met oesterbroed aangeslagen dakpannen. Ook een boeieraak en het 19e eeuwse „toezicht" werden vastgelegd 9

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1967 | | pagina 9