Ondanks deze in het algemeen dus betere situatie
op de Kabeljauwsplaat, Vondelingenplaat, in de
Zandkreek, de meer beschut liggende Pijpen, bij
Stavenisse en ook in de Westerschelde buiten de
sterke rivierinvloed, voerde men ook van de Zui
derzee, Engeland, de Belgische kust en de ver
pachte zeeweringen nog eens ruim 30.000 ton aan,
om aan de behoefte te kunnen voldoen.
Men stelle zich het spoorvervoer in die tijd voor.
De aanvankelijk te grote verliezen werden later
minder, aangezien het oponthoud der wagons kon
worden beperkt. Bij het scheepsvervoer maakte
men gebruik van sleepboten, om de zeilvaartuigen
te brengen en te halen.
Het is in het jaar 1887 dat in Zeeland zelf voldoen
de mosselzaad kon worden gevangen, een 65.000
ton, zodat dan geen aanvoer van de Zuiderzee en
uit Engeland plaatsvindt. De droge zomer van
1887, waarbij er in Zeeland gedurende 11 weken
geen druppel regen viel, maakte toen ook de Wes
terschelde tot boven Bath geschikt voor de mossel
zaadvangst. Ten onrechte kregen toen de mossel
kwekers hoop, dat een groter deel der Wester
schelde weer vangstgebied zou kunnen worden en
werd er mèt de oesterkwekers een teleurstelling
geboekt.
Zat het met de zaadvangst nu eens goed, de reeds
bij de oestercultuur genoemde najaarsstormen, o.a.
op 30 oktober 1887, hielden daarentegen behoor
lijk huis onder de pas uitgezaaide mosselen. Deels
konden ze echter weer op hun plaats terug worden
gebracht. Vaak altijd wat anders, net als nu! Ook
in 1888 was er echter Zeeuws mosselzaad in over
vloed en vond er geen aanvoer uit Engeland of
het Zuiderzeegebied plaats.
Twee jaar geen gesleep met mosselen van verre
en het is dan, dat men algemeen de zeester
ren begint te lijf te gaan met de sterrenrollers of
-plukkers. De rol met pennen is voor het eerst ver
meld in 1887 en stamt waarschijnlijk uit Bruinisse.
Areaalwijziging van de mosselgronden
In 1825 liep de Braakman nog door tot aan Sas
van Gent. Daarna kwam er een periode van be
dijkingen, die in 1866 haar beslag kreeg en waar
na dit gebied weer ruim twintig jaar lang bleef
voor wat het was. Tenminste, afgezien van de aan
slibbing en plaatselijke verzanding, waarover in dit
nu besproken tijdperk berichten zijn te vinden.
Voor het jaar 1884 kunnen wij ons daarbij thans
afvragen of het uitgraven van 12.000 hectoliter
kokkels en 700 hectoliter strandgapers, de „ze
kers" of „klapkonten", in de Braakman plaatselijk
bij het bodemtransport mede van invloed kan zijn
geweest. De kokkels werden zowel te Vlissingen
als te Terneuzen mee naar Londen gegeven, waar
ze rond 1,50 per baal van 70 kg maakten.
Al met al kromp dus reeds toen de grond in de
Braakman voor de mosselteelt in, grond die uiter
mate geschikt was gebleken voor het „vetweiden"
der mosselen. De huidige Bontepolder, die ook tot
dit gebied behoorde, dateert van 1887. De wijzi
gingen van bodem en stroombeeld beperkten zich
echter niet tot de Braakman alleen. Ook in de om
geving daarbuiten in de Westerschelde vielen bij
voorbeeld in hetzelfde jaar als van de bedijking van
de Bontepolder enkele percelen in het zogenaam
de Vlissingsche gat weg. Verder slibden het Zee
honden-, Krabben- en Sterrengat verder op, zodat
de mosselen er langer droog lagen. Ook vervielen
er op de Suikerplaat door verzanding een paar
mosselverwaterplaatsen, die toen nog gewoon mos
selbewaarplaatsen werden genoemd.
Tengevolge van de opzandingen der platen, waar
de „slijkmosselen" gevonden werden, ging het be
machtigen van deze schelpdieren zoveel arbeid
vergen, dat de opbrengsten binnen het tijdsverloop
van enkele jaren de arbeid niet meer loonde en
de produktie merkbaar daalde.
De aanvankelijke berichten over aanslibbing en
verzandingen in het Sloe, enige jaren na het aan
leggen der dam, bleven echter meer en meer weg,
om in 1887 over te gaan in berichten over het vas
ter worden van slikkige gronden. Kennelijk voltrok
er zich ook een stabilisatie-proces van slik en zand
en in ieder geval bleken de mosselen zich plaatse
lijk opvallend beter boven de bodem te kunnen
houden, zodat daar van een zekere consolidatie
der situatie sprake was.
Geruisloze verdeling van mosselpercelen
De mosselbankenconcessies in de Westerschelde
eindigden in 1885 en de 61 percelen werden toen
opnieuw verloot, die in het Vlissingsche gat inbe
grepen. Hier dus geen verpachting bij opbod, maai
een evenwichtige uitgifte in uitsluitend gebruik.
Van interessante moeilijkheden geen sprake.
Toch vond er in de jaren zeventig naast deze con
cessie-uitgifte ook nog verpachting van mossel-
banken plaats, zij het dan daar, waar sprake was
van een voor verschillende doeleinden te gebrui
ken gebied, namelijk Volkerak, Krammer, Grevelin-
gen, Hals, Vlieger en Springersdiep. De openbare
verpachting van de hier aan de Staat behorende
„Visscherijen en der Kweekerij en Vangst van oes
ters en mosselen" vond namelijk plaats op 18 fe
bruari 1874. Voor het geval, dat men het toevallig
interesseert, ....het was te doen te Oude Tonge
in het logement „De Admiraal Tromp" bij G. Kan-
ters, door den Ontvanger der Registratie en Do
meinen te Middelharnis, waarschijnlijk als naam
loos beschouwd en ten overstaan van de te Oude
Tonge gevestigde notaris A. A. Bode.
Weliswaar was de mossel in deze gebieden over
heersend, maar de oester liet er zich nooit geheel
uit verdringen. In de laatste, nu enkele jaren achter
ons liggende periode ging het bovendien om com-
mercieel-wetenschappelijke experimenten. Een
uniek gebied op de grens der mogelijkheden van
de oestercultuur zogezegd. Nu na de aanleg van
de Grevelingendam eveneens een uniek gebied op
de grens der mogelijkheden wat betreft de mossel
cultuur.
De Grevelingendam bracht over het algemeen
enige verbetering van het oester- en mosselmilieu
aan de westzijde tot stand en een verslechtering
tot onbruikbaarheid aan de oostzijde. Het opper-
water van de grote rivieren moet thans namelijk
de vermenging met het zoute Grevelingenwater
ontberen en heeft zodoende bij hoge afvoeren in
46