nog meekrap gereden naar een van de stoven van Brouwershaven. Hij noemt „De Lelie", aan de Zuid- wal. Als er even stilte valt informeert De Bruin naar drie zaken die ons intrigeren: de aanwezigheid, lange tijd, van het loodswezen, een inklaringspost en een consulaat van Duitsland en Noorwegen hier in Brouwershaven. De heer Jansen: „Gedurende een korte periode, vóór de Nieuwe Waterweg gegraven werd, was Brouwershaven een overslaghaven, zowel voor Dordrecht als voor Rotterdam. Dat bracht belood- sing mee, van zee uit zo goed als naar binnen. Het maakte ook een douanepost noodzakelijk. Er moet in die tijd, vóór 1870 dus, een levendig ver keer geweest zijn op het Brouwershavense Gat. En in de plaats zelf ook. Er is me verteld dat Brou destijds zesentwintig cafeetjes telde." „En het consulaat?" „Dat was, meen ik, alleen van veel later tijd. Het betrof natuurlijk een consul honorair, een man die zich veel werk op de hals haalde en daarvoor drie wapenschilden tegen zijn gevel mocht hangen. Ik meen dat Tsjechoslowakije zijn derde vertegen woordiging was." Klopje op de deur; een jongeman steekt het hoofd binnen: „Hoeveel was het ook al weer?" „Honderdtachtig kilo Colijnsplaat", zegt onze gastheer. Zo komt het gesprek op het bedrijf. De firma Jansen exporteert garnalen van vele Nederlandse vissershavens, tot van Delfzijl worden ze aange voerd. Voor de laatste oorlog werd het overgrote deel, tonnen, tientallen tonnen garnalen, in Brou wershaven gepeld. In grote gezinnen pelde men een broek voor Jan, een jurk voor Mientje bij el kaar. De bakker verleende krediet, want elke broodschuld werd mettertijd uit de opbrengst van het garnalenpellen voldaan. De oudjes knikken instemmend. „De kinders van Brou liepen er netter bij dan die van de dorpen rondom", verzekert de visser-landarbeider. „Maar tegenwoordig de mensen hebben het allemaal beter, ze hebben een kleed op de vloer en op de tafel, ze halen de rompslomp niet meer aan." „En daarom exporteren we tegenwoordig overwegend ongepelde partijen", vult de heer Jansen aan. Het zijn niet de garnalen maar het is de haring die in het verleden aan Brouwershaven welvaart heeft gebracht. Telkens stuit men nog op symbolen die van deze visvangst getuigen. Of het nu in de kerk is, waar een kuiper begraven ligt met drie haringen in zijn wapen, of men kijkt naar het stadhuis waar een windvaan draait in de vorm van een schip. Op een merkwaardige manier is alles in dit stadje met elkaar verweven. De kerk profiteerde van de handel. In 1566 bepaalde Philips II dat van elk pond Vlaams die de visser maakte van de haring uit zee komend, een groot laat ons zeggen een stuiver tot profijt van de kerk moest geven. Wanneer de welvaart in de achttiende eeuw begint te kwijnen, ondervindt de kerk de BaOUWffiSHftvEN U3»™ itjr S. Oihtrnüa Zffltm, Brss)»Er5hau!n, tteênSejicM terugslag. De Staten van Zeeland moeten voor de restauratie van de kerk met een belangrijke sub sidie bijspringen. Ruim een eeuw later kunnen we dit lezen: „We schrijven nu 1875. De sierlijke torentjes zijn van de buitenpilaren geknot, hier een stuk, ginds een brok weggebroken of weggevallen, armoede en bouwvalligheid spreken uit elke lijn, gluren uit iedere voeg. We gaan andermaal in het gods gebouw, nu niet meer door het westelijk portaal of de zij-ingangen; want die zijn dichtgemetseld, maar door het koor. Hier is alle poëzie, alle sieraad uit weggevaagd, de beeldjes, waarop de spanten rusten, voor zoover ze zijn gespaard, door moker of witkwast onherkenbaar verknoeid; de kapelletjes in grafkelders voor doode kerkbestuur ders herschapen en met tralies afgesloten; het ba sement der pilaren, door verhooging van den vloer, half onder den grond geraakt. Als we door gaan stuiten we weldra tegen het beschot, dat de gansche kerk bederft." 57

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1967 | | pagina 21