Mossel,,visserij" bij Duvenee in het verdronken land van Zuid-Beveland, 18e eeuw Treffend voor deze periode is de volgende zin snede aangaande het mosselzaad, dat dan weer in voldoende mate aanwezig blijkt te zijn: ....„Sedert twee jaren is de zogenaamde zaai tijd vervroegd, om den minderen visscher, die vroe ger in October op de Yersche Oesterbank korde, doch die daarvan na de verpachting is verstoken, in staat te stellen, door het vangen van mossel zaad in zijn onderhoud te voorzien". Op de zeesterren of „vijfhoeken", die natuurlijke plaag in de cultures, werd toen nog niet speciaal gevist. Pas een jaar later zou men zich met het vangen ervan gaan bezighouden, nadat door het bestuur machtiging van de minister was gevraagd en verkregen, om ook daartoe de kor te mogen gebruiken. Werden er in de Oosterschelde telkens meer nieu we mosselbanken aangelegd, in de Westerschelde bleek de treurige toestand permanent te blijven. Met name wordt ook het verloren gaan van het Kieldrechtse gat genoemd, waaraan men vroeger blijkbaar goede herinneringen had. Juist omdat de banken van de Braakman in goede conditie bleven voelde men toen de noodzaak van een nader on derzoek en was het een en ander een aansporing voor het bestuur tot het verkrijgen van enig inzicht betreffende het verschil van water in de Wester schelde, waar in het verslag over 1871 dan ook het volgende over wordt meegedeeld: .„Zijne Excellentie, de Heer Minister van Finan ciën, heeft magtiging verleend, op het voorstel van deze vergadering, om het water der Schelde schei kundig te doen onderzoeken, teneinde men zou kunnen nagaan, of het zoete water daar invloed op uitoefent. Met dat onderzoek is belast den Heer Seelheim, leeraar aan de Rijks Hoogere Bur gerschool te Middelburg, die wat het water betreft zijn verslag heeft ingeleverd, doch om een verge lijk te hebben behoort ook het resultaat van het onderzoek naar het water van de Oosterschelde bekend te zijn. Het water in verzegelde flessen heeft dien heer ontvangen, doch het verslag is eerst 3 dagen ingekomen". Dat was dan op 29 juni 1872! De minister verlangde echter dat dit onderzoek nog verder uitgestrekt zou worden en wel tot de wateren van Zuid-Holland. Enige visie kan hem dan ook niet worden ontzegd. Het jaar 1872 is dus niet alleen vanwege de op richting van de Nederlandse Dierkundige Vereni ging een jaar van betekenis, om te onthouden wat betreft de beginperiode van het Nederlandse vis- serijonderzoek. Onderzoekbehoefte cultuur pas later Uit het genoemde onderzoek „durfde men te be sluiten", dat het vele zoete water inderdaad in vloed uitoefende op de sterfte van de mossels in de Westerschelde. Gaarne zou men ook de oplos sing hebben willen geven van het magere seizoen 1872-1873, toen door de slechte kwaliteit de mosse len van de Oosterschelde nauwelijks verkocht kon den worden. Maar in deze geest begon het onder zoek hier pas 80 jaar later. Het was in dat gesigna- 43

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1967 | | pagina 7