leerde seizoen zelfs zo, dat de prijs terugviel tot 1,a 1,30 per ton. Anderzijds waren in dezelf de periode de mosselen van de Zuidhollandse banken juist zeer vet en groot van stuk en konden 2,50 tot 3,en zelfs meer te Antwerpen ople veren. In 1880 dacht men de oorzaak van de wederom magere mosselen in de Oosterschelde toe aan het te zout zijn van het water door de droge zomer. Men was er zich overigens wel van bewust, dat de bewijzen ontbraken, aangezien de daarvoor beno digde regelmatige waarnemingen van het zoutge halte voor een conclusie op dit gebied nog niet waren gestart. Men begon daar in 1881 mee. Bij plaatselijke kwaliteitsvermindering der mosse len kwam men echter wel de veronderstelling reeds tegen, dat de betreffende percelen te veel zouden kunnen zijn gebruikt. Inderdaad is het wenselijk, meer of minder naar gelang de omstandigheden van de plaats, de percelen na het schoonvissen enige tijd ongebruikt te laten liggen, om het orga nische slib, dat o.a. bestaat uit plankton-detritus, faeces en pseudo-faeces een kans te geven snel te verteren zonder verdere accumulatie, terwijl voor al de verwijdering door de stroom een mogelijk heid tot zuivering inhoudt. Indien dit namelijk niet voldoende gebeurt kan een remmend werkende verlaging van het zuurstofgehalte van het water langs de bodem èn tussen de mosselen op gaan treden door het behalve in de winter continue afbraak-mineralisatieproces van de opgehoopte organische stoffen. Vooral bij percelen met matige stroomsnelheden is verzaaiing tussentijds dan ook op zijn plaats ten gunste van de bruikbaarheid als mosselgrond. De abnormale en explosieve afbraak der bodemsedimenten in de maand mei van 1964 staat de ingewijden nog wel in het geheugen! In de praktijk van de cultuur had wel reeds vroeg het systeem ingang gevonden, om van ondiep naar dieper water te verzaaien. Tot in de huidige tijd hebben de kwekers het voordeel echter uitsluitend in directe relatie tot de mosselen zelf gezien, in plaats van mede indirect via de toestand der gron den op langere termijn. Het interpreteren van goe de praktijkvondsten blijft in deze cultuur nog steeds een dankbaar werk! Een daarbij aansluitende cultuurtechnische bijzon derheid is, dat tijdens de nu in bespreking zijnde periode men over het algemeen wat ondieper werkte dan in deze tijd, zodat in koude winters met ijs en ook met stormweer relatief gezien grotere hoeveelheden mosselen dan thans het geval kan zijn verloren konden gaan. Ook buitengewoon „lage ebben" in het vroege voorjaar konden plaat selijk zelfs verlies betekenen. Mosselzaad basis van het bedrijf Het zaadvissen geschiedde merendeels nog met de reeds van prenten uit de 18e eeuw bekende slagrieven. Zo ook op 8 september 1879, toen op de dag van de opening der zaadbanken zich 300 vaartuigen op de Middel-, Vondelingen- en Dorts- manplaten en bij Stavenisse bevonden. Met het verzamelen bleef men tijdens vallend water met het vaartuig op de zaadbank zitten, in plaats van zoals thans, er op dergelijke plaatsen met de kor ren tijdens hoog water overheen te gaan. Juist toen was het ingevoerd, de zaadbanken open te stellen bij zonsopgang in plaats van te midder nacht en wel zodanig, dat op het moment van openstelling de banken op dat moment nog onder water lagen. Zodoende konden van tevoren reeds die gedeelten van de banken van mosselzaad worden vrijgemaakt, waarop de schuiten droog zouden komen te vallen. Op deze openingsdagen bemachtigde men 20 tot 80 ton mosselzaad per vaartuig. Door elkaar kon 1,tot 2,per ton voor het zaad worden bedongen. Het zaad dat afkomstig was van de minder diepe plaatsen had de voorkeur en bracht ook meer op. Zonder tegenslag ging het op de Oosterschelde toen echter zeker niet minder dan nu. Deze afwis seling is tot in de huidige tijd ook de basis geble ven van een berustende kwekersinstelling, die bij calamiteiten het emotioneel worden of het in pa niek raken voorkomt, al zou men uit de eigentijdse krantenberichten licht een andere conclusie trek ken. In 1881, op zichzelf een slecht zaadjaar, eiste het zaadvissen mensenlevens, zonder dat er zaad bemachtigd kon worden. ....„In plaats van te verminderen nam de storm echter in den loop der dag voortdurend in hevig heid toe en wel zóó, dat alle vaartuigen 180 op de Middenplaat bij de Dorsman) een goed heen komen moesten zoeken. Voor velen was het echter onmogelijk een behouden haven te bereiken. Acht tien vaartuigen werden tegen de zeedijk van den Mosselhoogaarsen van Boechoute op de percelen in de Braakman 44

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1967 | | pagina 8