Gezicht op Middelburg midden 17e eeuw, door Goedaert Figuur 1 vat men samen alle planten, waarvan de bovenaardse delen voor een be langrijk percentage uit hout bestaan. In het algemeen spraakgebruik en in de plantkunde verdeelt men houtgewassen in bomen, struiken (heesters), en lianen. Bomen bereiken een hoogte van meer dan 2 m en hebben tevens een stam, waarvan zijtakken uitgaan. Struiken hebben geen hoofdstam, maar vertakken zich op korte afstand boven de grond in een aantal takken, die ongeveer even dik zijn. Lianen zijn houtige klimplanten, zoals bijv. klimop en kamperfoelie. Een eik kan tot een boom uitgroeien, maar onder de invloed van zeewind en overstuivend zand kunnen eiken zich ook in struikvorm ontwikkelen. Peren en appels worden in vele vormen van bomen en struiken gekweekt. Knotwilgen zijn al evenzeer een product van menselijk ingrijpen. Zo is in vele gevallen niet de soort, maar zijn omstandigheden in de omgeving of snoei bepalend voor de uiteindelijke vorm. IN de hier volgende historische schets van plantagies (in de eerste plaats van houtgewas) in Zeeland laten wij drie vroege stadia die nader onderzoek vereisen, buiten beschouwing: 1. Het bos bij Terneuzen, omstreeks 2500 v.C. 2. Houtgewas in het veenlandschap en in de duinen omstreeks Chr. geb. 3. De meidoornheggen, die in de oude polders, voornamelijk op de kreekruggen, als perceelafscheiding dienen (fig. 1), totdat overstroming met zeewater of herverkaveling er een eind aan maken. De oorsprong dezer heggen, als resten ener natuurlijke begroeiing of door planting, moet in de Middel eeuwen of kort daarna gedateerd worden, maar een nauw keurige datering is ons nog onbekend. 86

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1967 | | pagina 14