mg Cl'/ I ZEEIN VLOED De waterhuishouding in het deltagebied Verloop van het gem. Cl'-gehalte (zee-invloed) in de as van de Rotterdamsche Waterweg en Nieuwe Maas bij L.W.- stroomkentering en een Rijnafvoer van 1000 m3/sec; toestand na uitvoering Rijnkanalisatie en afsluitingen Volkerak en Haringvliet bij diverse profielsverlopen op de Rotterdamsche Waterweg en Nieuwe Maas; incl. invloed rivierwateronttrek kingen (resp. voeding Zeeuwse Meer) van 230 m3/sec; de krommen zijn gebaseerd op het volgende profielsverloop van de Rotterdamsche Waterweg en Nieuwe Maas. zoals in de eerste helft van de vijftiger jaren. - - zoals tot voor kort in de tweede helft van de zestiger jaren mocht worden verwacht (excl. in vloed „oliegeul") na beperking van de diepte op de Rotterdamsche Waterweg en Nieuwe Maas (incl. invloed olie geul stroomkentering, ook reeds merkbaar worden nabij de beneden- mond van de Lek en de Noord. Verzilting van de Nieuwe Maas nabij de mond van de Lek en de Noord bij de L.W.- stroomkentering zou tot gevolg hebben dat het zoute water bij de H.W.-stroomkentering nagenoeg het knooppunt van rivieren te Dordrecht via de Noord zou bereiken, hetgeen weer zou leiden tot een verzilting van de Oude Maas van boven af. Wanneer men dan bovendien nog in aanmerking neemt dat de recente beslissing om Europoort toegankelijk te maken voor zeeschepen met 225.000 ton dw nog verdere consequenties zal hebben, is het duidelijk dat ingrijpende maatregelen ter verzekering van een goede waterhuishouding in het deltagebied geboden zijn. Uit de eerder genoemde cijfers blijkt reeds dat een afsluiting van de Oude Maas niet die resultaten oplevert die men er aanvankelijk van verwachtte. Het feit, dat deze rivier zich vooral zal ontwikkelen tot een drukke achterwaartse binnen- scheepvaartweg van Europoort, de Botlekhavens en andere havens in het westelijke havengebied van Rotterdam, en dat in verband hiermede ter plaatse van een afsluiting een groot sluizencomplex nodig zou zijn dat veel zoet water zou ver eisen voor de verziltingsbestrijding, draagt hiertoe in belang rijke mate bij. Gezien het vorenstaande is deze afsluiting hier niet verder in de beschouwingen betrokken. Een oplossing, die meer perspectief biedt en die momenteel wordt voorbereid, bestaat in het verminderen van op de Rotterdamsche Waterweg en de Nieuwe Maas voorkomende excessieve diepten, die voor de scheepvaart niet zijn vereist en het vastleggen van de rivierbodem met stroombestendig materiaal op plaatsen, waar uitschuring valt te vrezen. De diepte zal uiteindelijk trapsgewijze verlopen, waarbij tot de Waalhaven de grootste diepten worden aangetroffen en boven de Willemsbrug de relatief kleinste diepten. In figuur 2 is nu aangegeven het verloop van de zoutgehalten op de Rotterdamsche Waterweg, de Nieuwe Maas en de Noord bij de L.W.-stroomkentering en een Rijnafvoer van 1000 m3/sec voor de toestand na uitvoering van de Rijn kanalisatie en de deltawerken (Oude Maas niet afgesloten) en diverse toestanden van de benedenrivieren, nl.: zoals deze in de eerste helft van de vijftiger jaren werd aangetroffen zoals deze tot voor kort in de tweede helft van de zestiger jaren mocht worden verwacht (exclusief de invloed van de vaargeul naar Europoort voor schepen met 225.000 ton dw) en tenslote zoals deze na de beperking van de diepte op de Rotterdamsche Waterweg en Nieuwe Maas kan zijn (inclusief de invloed van de vaargeul naar Europoort voor schepen met 225.000 ton dw). Een rivierwateronttrekking, resp. een voeding van de zuidelijke deltabekkens van 230 m3/sec is daarbij steeds in aanmerking genomen. In figuur 3 is vervolgens voor de laatstgenoemde toestand van de benedenrivieren aangegeven het verloop van de zout gehalten op de Roterdamsche Waterweg en de Nieuwe Maas bij de L.W.-stroomkentering bij verschillende Rijnafvoeren. Uit figuur 3 volgt, dat de verziltingstoestand op het boven stroomse deel van de Nieuwe Maas minder gevoelig is voor bovenstroomse rivierwateronttrekkingen dan men geneigd zou zijn te veronderstellen; de opschuiving langs de rivier bij de overgang naar een hogere Rijnafvoer kan als maatstaf voor deze gevoeligheid gelden. Stelt men de orde van grootte van het grootste toekomstige verbruik van door de Nederrijn-Lek, de Waal en de Maas aangevoerde rivierwater in ons land op 250 a 300 m3/sec (exclusief de doorspoeling van het Haring- vlietbekken en de voeding van de zuidelijke deltabekkens) en stelt men dat de behoefte aan rivierwater in perioden, waarin gewoonlijk lagere rivierafvoeren optreden, meestentijds ten hoogste 30 a 40 bedraagt van de eerste genoemde grootste behoefte, dan volgt hieruit en uit de gegevens van figuur 3 dat het niet nodig is de inlaat van water op de zuidelijke deltabekkens bij lage rivierafvoeren geheel stop te zetten; dit laatste dus in tegenstelling tot de vroegere aanname van de Deltacommissie. Een beperking van deze waterinlaat bij de zeer lage rivierafvoeren blijft evenwel geboden. Daarnaast is van belang dat op grond van resultaten van nieuwe studies en veranderde inzichten thans niet meer wordt overwogen de Haringvlietsluizen geheel te openen zowel bij eb als bij vloed ten behoeve van de ijsbestrijding. Voor een tijdelijke verzilting van het Haringvliet tengevolge van ijs- bestrijdingsmaatregelen en voor de noodzaak van het stop zetten van de waterinlaat bij de Volkerakdam uit dien hoofde behoeft dus niet zozeer te worden gevreesd. Als voorbeeld wordt in het navolgende nagegaan wat de consequenties zijn voor de zuidelijke deltabekkens van een beperking van de waterinlaat bij de Volkerakdam tot 100 a 150 m3/sec bij Rijnafvoeren lager dan 1000 m3/sec. 109

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1967 | | pagina 37