m
middelde over een getij; opgemerkt zij dat in werkelijkheid
ruimere mogelijkheden voor waterinlaat aanwezig kunnen zijn.
In het droge jaar is de waterinlaat gedurende de maanden
september tot en met december beperkt tot 150 m3/sec.
Onderzocht zijn nu 3 toestanden te weten:
I. deltaplan voltooid; geen delen van de Oosterschelde af
gescheiden; nog geen watervoorziening van de landbouw,
de bevolking en de industrie uit de zuidelijke deltabekkens
II. deltaplan voltooid; geen delen van de Oosterschelde af
gescheiden; watervoorziening van de landbouw en de be
volking en in beperkte mate van de industrie, grotendeels
overeenkomstig het eerder behandelde;
III. deltaplan voltooid; afscheiding van oostelijke helft van de
Oosterschelde; watervoorziening van de landbouw, de be
volking en de industrie, overeenkomstig het eerder be
handelde.
In een gemiddeld jaar is het beeld in alle 3 gevallen tamelijk
gelijkmatig. Terwijl het zoutgehalte van het Rijnwater wisselt
tussen rond 150 en 200 mg CV/I, varieert het zoutgehalte van
de meest westelijke vakken van het Grevelingenbekken en de
Oosterschelde tussen 250 en 300 mg CV/I.
Interessant is ook het beeld in een droog jaar voor de toe
stand III met de verst voortgeschreden ontwikkelingen. In het
droge jaar is de invloed van de beperking van de water
inlaat bij de Volkerakdam zeer goed merkbaar. Terwijl het
zoutgehalte van het Rijnwater oploopt tot maximaal 300 mg
CV/I, blijft het zoutgehalte van de meest westelijke vakken
van de Oosterschelde en het Grevelingenbekken beneden
380 mg CV/I. Dit grootste zoutgehalte treedt in de winter op,
maar de invloed hiervan op de waterkwalteit is tot in het
volgende voorjaar voelbaar.
De vorenbedoelde resultaten konden worden bereikt zonder
dat gebruik behoefde te worden gemaakt van de water
voorraad op het Zeeuwse Meer. Ook anderszins zijn de voor
de toestand III in een droog jaar aangenomen omstandigheden
in vele opzichten tamelijk extreem. Niettegenstaande de voor
de waterhuishouding van de zuidelijke deltabekkens aange
nomen tamelijk ongunstige omstandigheden geldt onvermin
derd dat de zuidelijke deltabekkens als uiterst waardevolle
elementen in onze landelijke waterhuishouding moeten worden
beschouwd. Figuur 8.
In het voorgaande is eenvoudigheidshalve verondersteld dat
in elk van de vakken, waarin de zuidelijke deltabekkens zijn
onderverdeeld, een volledige menging optreedt, zodat bij
voorbeeld geen verschillen in zoutgehalte van het water bij de
bodem en het water bij de oppervlakte zijn verondersteld.
Nu is sinds 1965 van verschillende zijden nogal veel aan
dacht besteed aan de mogelijke ongunstige invloed, die in de
Zeeuwse wateren aanwezige diepe geulen kunnen uitoefenen
op de kwaliteit van het water (de diepste punten in het Brou-
wershavensche Gat en de Oosterschelde reiken tot ruim 45
respectievelijk 50 meter diepte). De vrees bestaat daarbij dat
de diepe geulen altijd met zout water gevuld zullen blijven.
Dierlijke en plantaardige organismen in de zoete bovenlagen
zullen na een natuurlijk afstervingsproces naar de bodem
zakken en tot ontbinding overgaan in de diepe en mogelijk
met zout en zuurstofloos water gevulde geulen. Hetzelfde kan
gebeuren met de met het zoete rivierwater aangevoerde
organische afvalstoffen van huishoudelijke en industriële oor
sprong. Daarbij moet dan worden gevreesd voor mogelijke
reductie van de in het zoute water aanwezige sulfaten tot het
giftige zwavelwaterstof. Bij voortgaande produktie van zwa
velwaterstof en bijvoorbeeld periodieke menging van het
water uit de diepe geulen met het water in de bovenste lagen
zou het aquatische leven in de Zeeuwse wateren worden be
dreigd. Door mogelijk opdrijven van modder bij gasontwikke-
ling door methaangisting in het bodemslijk zouden tevens in
hygiënisch en esthetisch opzicht ongewenste situaties ontstaan.
Reeds in een vroeg stadium van het onderzoek naar de toe
komstige waterhuishouding van de deltawateren is de hier
boven geschetste problematiek onderkend. In verband hier
mede zijn enkele in Nederland voorkomende situaties met
grote waterdiepte nader onderzocht.
Als voorbeeld zij vermeld dat in 1957 en 1958 een onderzoek
is ingesteld naar de samenstelling van het water en van het
bodemmateriaal op een tweetal diepe punten in het Brielse
Meer (reikende tot 11, respectievelijk 13,5 meter diepte). In
de verschillende seizoenen zijn bemonsteringen verricht met het
doel na te gaan in hoeverre nabij de bodem anaerobie zou
kunnen ontstaan door een te geringe uitwisseling van zoet en
verzilt water en of deze anaerobie zou kunnen leiden tot
vissterfte en het opdrijven van modder door gasontwikkeling
120