De structurele opbouw van het Zeeuwse landschap
varieerd met stroomgeulen tot 45 m diepte.
Ten oosten van Yerseke is een min of meer
zelfstandige ondiepe kom gevormd.
b. Het zoutgehalte van hef water is naar tijd en
plaats binnen nauwe grenzen constant, voor het
oostelijk deel 16-19% cl; voor het westen
ongeveer gelijk aan dat van de Noordzee
(euhalien). Het scheidt aldus het polyhaliene
Westerschelde-estuarium van het meso-polyha-
liëne Rijn-Maas-estuarium.
c. De getijdebewegingen spelen zich in machtige
eb- en vloedscharen af. Deze hebben diepe
stroomgeulen uitgeslepen in de voor-Delta, zo
dat de Oosterschelde als enige zee-arm in
Roompot en Westgat rechtstreekse diepe ver
bindingen heeft met de Noordzee.
d. Door de cirkelgolfbeweging vindt voortdurend
materiaalbeweging plaats. In het rustige ooste
lijke gedeelte is slib afgezet, meer westelijk
zuiver zand.
e. Het water is helder, zuiver, met zuurstof ver
zadigd en in het oostelijk gedeelte gemiddeld
met een 's zomers wat hogere en 's winters
wat lagere temperatuur dan de Noordzee.
f. Het milieu is instabiel in de overgangszone van
land en water tussen de gemiddelde hoog- en
laagwaterlijn, dus van gemiddeld 1.40/1.65 m
N.A.P. tot gemiddeld 1.35/1.60 m N.A.P.
respectievelijk in het westelijke en het oostelijke
deel. In dit dagelijks overspoelde zgn. pendel
milieu komen speciale organismen in grote
aantallen voor, hierop fourageren vele eend-
achtigen en steltlopers, naar schatting 30%
van de wintergasten in het gehele deltagebied.
In rijkdom zijn zij met de Wadden vergelijkbaar,
d.w.z. behoren zij tot de rijkste van Europa. Het
zwaartepunt ligt in het westelijk gedeelte.
g. Het watermilieu vertoont een stabiel karakter,
tot uitdrukkking komend in een zeer grote
soortenrijkdom. Het totaal aantal waterorga
nismen, waaronder zeer zeldzame, kan op 650
worden gesteld; o.m. 80 soorten kiezelwieren
(diatomeeën), 70 soorten algen, meer dan
350 soorten waterdieren (b.v. 70 vissoorten),
h. De Oosterschelde vormt door zijn continentale
inslag voor vele organismen met zuidelijker
verspreiding de uiterste noordgrens van het ver
spreidingsgebied.
Verschijnselen en ontwikkelingen
Q E mens heeft immer met deze natuur in rijk
dom samengeleefd. Hij heeft in de ontwikkeling
van dit jonge landschap van meet af aan de
leiding genomen en er in eeuwenlange arbeid de
vruchtbaarste gronden en visrijkste wateren ont
wikkeld. Aanvankelijk was dit een aanpassings
proces. Na de post-romeinse transgressie werden
de kreekruggen voor bewoning opgezocht, welke
door inversie van het landschap na inklinken ont
stonden. Er ontstaan enige Frankische burchtdor
pen, de eerste bedijkingen komen tot stand. De
talrijke, bloemrijke binnendijken in de Zak van
Zuid-Beveland leggen hiervan getuigenis af.
Na de Middeleeuwen komt de ontdekking in Re
naissance en Barok.
Het fijnzinnig gedifferentieerde levenspatroon,
ook van de landgoederen uit deze periode, heeft
nog heden zijn bekoring voor ons. Het is een af
scheid van een romantisch verleden. In de laatste
honderd jaar is hiervoor de verovering in de
plaats gekomen. Inpolderingen op grote schaal
komen tot stand.
In alle ontwikkelingsfasen zijn het steeds weer de
door de zee bevruchte gronden, welker natuurlijke
rijkdom door de mens werd gerealiseerd. Immer
blijft het beeld van de overgang van land naar
zee als levensader.
Thans zijn nieuwe ontwikkelingen gaande. Een in
drukwekkend veiligheidsproject, het Delta-Plan, wil
Zeeland tevens opstoten in de vaart der volkeren.
In de roes van dit kunnen hebben ternauwernood
de landschappelijke consequenties aandacht kun
nen krijgen; aan een visie op de natuurlijke moge
lijkheden is men in het geheel nog niet toe ge-
145