de overgang van zout naar brak water, van geheel ander karakter en kan ook om andere redenen niet als een reële compensatie worden beschouwd. De heer N. M. de Jonge van Staatsbosbeheer stelde met nadruk, dat de geheel eigene Oosterschelde bij afsluiting haar einde zal vinden. Deze afsluiting is essentieel anders dan die van b.v. het Brouwershavensegat. Daar zullen achter de dam optimale mogelijkheden liggen voor de recreatie, hetgeen achter een Oosterscheldedam niet het geval zal zijn. Ir. J. Loeff was het daarmee eens: hij wilde graag het vechten tegen windmolens voor lief nemen, daarmee doelend op het feit, dat de Oosterschelde toch zal worden afgesloten. Ir. Geuze had er al eerder op gewezen, dat bij verhoging van de dijken langs de Oos terschelde het landschapsbeeld verloren zal gaan als gevolg van het feit, dat de nieuwe dijken over enkele honderden kilometers van een asfaltglooiing zullen worden voor zien. Hij deed op de tegenstanders der afsluiting een dringend beroep niet terzijde te blijven staan, maar mèt de voorstanders mee te denken over de toekomst van een af gesloten Oosterschelde. Aan het einde van de forumdiscussie formuleerde de voorzitter, dr. ir. C. W. C. van Beekom, een conclusie, waarin het bestuur van het Zeeuwsch Genootschap der Weten schappen werd verzocht de studie over de problematiek van de afsluiting te bevorderen. Dr. D. van der Wel, Griffier der Staten van Zeeland, waarschuwde voor dubbel werk, nu allerlei instanties en commissies met studies al bezig zijn. Mr. J. Moolenburgh, voorzitter van het Genootschap, achtte een meer preciserende formulering overbodig en zei, dat het bestuur van het Genootschap zal nagaan wat er aan eventuele nadere studie verder kan worden gedaan. 162

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1967 | | pagina 90