Sluisput Terneuzen, 1902
Terneuzen, 1962
delen aan radioactieve koolstof werd bepaald.
Op grond van deze gegevens kon de geschiedenis
van het bos worden gereconstrueerd.
Een zandlaag met hoge grondwaterstand was
begroeid met hazelaars en elzen. Slechte afwate
ring gaf omstreeks 3000 v. C. aanleiding tot veen-
vorming. Dit veen verstikte de opkomende eiken.
Hun plaats werd ingenomen door oppervlakkig in
het veen wortelende dennen, die een hoogte be
reikten van meer dan 16 m. Dit dennenbos flo
reerde tussen 2600 en 2300 v. C., daarna verjongde
het bos zich niet. De bomen gingen dood maar
bleven rechtop staan. Op den duur braken zij tij
dens stormen boven de grond af. Vochtige heide
nam de plaats van het bos in. Tot 300 v. C. groeide
het veen door. Omstreeks het begin van onze
jaartelling werd het overstroomd en met een klei
laag van anderhalve meter bedekt.
Niet alleen van belang voor de wetenschap, maar
ook voor de kunstenaar hebben de in 1962 ge
vonden stronken waarde zoals Gilliet heeft be
wezen.
De heer P. J. van der Feen, die mij gegevens over het bos van
Terneuzen verschafte, maakte mij ook attent op een dergelijk
bos in de omgeving van Lillo, twee eeuwen geleden aan het
licht gekomen. Dr. Josua van Iperen, predikant aldaar,
schreef 19 april 1763 aan zijn ambtgenoot Van der Aa, se
cretaris der Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te
Haarlem: ,,ln 't opgraven der derrylanden in deezen oord,
aan de beide oevers der Schelde, vind men, ter diepte van 12
en meer of minder voeten, om verre gevalle boomen, die, vrij
dik en zwaar, genoegzaam alle met de kruyne noordelijk
heenen liggen"
170