Uit de geschiedenis van Saeftinghe P. J. Brand De oudste gegevens die we over Saeftinghe heb ben, kennen we uit een oorkonde van koning Lodewijk de Vrome van Frankrijk, uit het jaar 821. Tegelijk met Thempseca en Axla, wordt hier als bezitting van de koning genoemd Chavetinghe. Toponimici hebben met de verklaring van het woord Saeftinghe nog al wat moeilijkheden en menen alleen de uitgang „inghe" in verband te kunnen brengen met een waterloop. Over de eerste lettergreep heeft men tot nu toe geen afdoende verklaring kunnen geven. Men is er wel zeker van, dat we hier te doen hebben met een naam uit de vroege middeleeuwen. Hoe de landstreek Saef tinghe er vóór het jaar 1000 heeft uitgezien weten we niet, wat overigens niet zo verwonderlijk is, want over het grootste deel van Zeeuwsch-Vlaan- deren weten we vóór dat tijdstip weinig of niets. Dat er bewoning geweest is mogen we wel aan nemen, aangezien bij de grote watervloed van het jaar 1175 een dorp Saeftinghe, aan de linker oever van de Schelde geheel verdronk. De eerste concrete gegevens hebben we van de Cistercienser monniken van Ter Duinen en Ter Doest, die rond het jaar 1200 Saeftinghe zijn binnen getrokken, om daar de braak liggende gronden in cultuur te brengen en de schorren tot polders te maken. Ofschoon we hef niet met zekerheid weten, mogen we wel aannemen, dat zij het eerst de Westpolder indijkten. Later werd deze polder St. Laureinspol- der genoemd nadat er in 1281 een kerk gesticht werd en kort daarna een parochie toegewijd aan de H. Laurentius. Op het tijdstip dat de monniken Saeftinghe in trokken bestond het grootste deel van die streek uit uitgestrekte meergronden, de meest oostelijke van een lange reeks die zich uitstrekte tussen de Schelde en de Noordzee tot in Noord-Frankrijk. In Saeftinghe lagen, grenzend aan het Hulsterse moer, de Veense Moeren en rechts daarvan het eveneens omvangrijke Casuweelse moer. Al was het percentage goed bouwland en weiden in deze moergebieden zeer ondergeschikt, toch mag men de waarde van deze moeren niet onderschatten. Ze werden als turfwinningen uitgebaat en brachten als zodanig veel geld op. Vergeten we niet, dat in de Middeleeuwen in Vlaanderen turf het voor naamste stooksel was en onontbeerlijk voor de zoutwinning, welke nering ook in Saeftinghe reeds in 1261, zij het op bescheiden schaal werd uitge oefend, doch in Hulst, Axel en Biervliet een hoge vlucht nam. Het is bekend, dat de zoutzieders uit Steenbergen in de 14e eeuw hun zoute „darinc" uit Saeftinghe haalden. De moeren werden in op dracht van de Vlaamse Graaf in exploitatie ge bracht onder de leiding van een moermeester en moerknapen, die er voor moesten zorgen dat de turf gedroogd, opgeslagen, verkocht en vervoerd werd. Aan de schorren, de buitendijkse aanslibbingen, liet de Graaf zich in het begin weinig of niets gelegen liggen. Hij schonk of verkocht aanvankelijk gedeelten aan verschillende abdijen, zoals aan die van Ter Duinen en Ter Doest in West-Vlaanderen en aan de vrouwenabdij van Flines in Henegouwen, alsook aan particulieren, o.a. aan poorters uit Gent, Brugge en Hulst, die zich eveneens voor het bedijken interesseerden. Gwijde van Dampierre heeft duizende H. A. schorren aan zijn kinderen geschonken, o.a. aan Jan van Namen, die wel de grootste bedijker van zijn tijd geweest is. Hij be dijkte o.a. in 1285 de uitgestrekte naast Saeftinghe gelegen polder van Namen. Niet alle door de monniken ingepolderde gronden kwamen in hun bezit. De Graaf had hiervoor regels gesteld. Een deel van de grond kwam in het bezit van de ab dijen. Vaak kregen zij later de tienden van de opbrengsten in de polders, nadat die in exploitatie gebracht waren. Oorspronkelijk werd de grond van de abdijen door hen zelf in cultuur gebracht en geëxploiteerd. Reeds kort na 1200 moeten al heel wat bunders grond bedijkt geweest zijn, want in het jaar 1231 werd een overeenkomst gemaakt tussen de abdijen van Ter Duinen en Ter Doest, waarbij Ter Doest deel van de door de beide abdijen ingedijkte grond in eigendom kreeg. Ter Duinen behield deel. We weten dat het hier om honderden ge meten uitstekende landbouwgrond ging. Ter Doest bouwde namelijk in 1231 op zijn deel twee gran- giae, grote landbouwschuren om de oogst in op te bergen. Meestal werd per 220 gemet 1 grangia gebouwd. Intussen gingen de bedijkingen door en werd de Brugse- of Oostpolder ingedijkt, die zeker in het jaar 1264 in exploitatie was. 257

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1967 | | pagina 21