Het was echter niet al winst in de 13e, 14e en 15e eeuw. Herhaaldelijk werden de polder in Saeftin- ghe door de waterwolf aangevallen en geheel of gedeeltelijk overstroomd. Zo bijvoorbeeld in 1253, 1265, 1277, doch vooral in 1288. Het herbedijken van de ondergelopen polders werd een bezigheid waar schijnbaar geen eind aan kwam. Telkens en telkens begonnen de monniken en andere gedu peerden met nieuwe moed aan het herstel van de stukgeslagen dijken, tot er weer andere overstro mingen kwamen, waarvan die in de jaren 1323 en 1334, doch vooral die van 1404 ruïneus waren. Het droogmaken ging nu niet zo gemakkelijk meer, omdat er moeilijk overeenkomsten tot stand ge bracht konden worden inzake de verdeling van de kosten. Op de duur kwam alles toch wel weer boven water. Blijkbaar was het met het bedijken een ongebon den boel geworden, niet bevorderlijk voor het al gemeen welzijn en ook niet in het voordeel van de graaf. Lodewijk van Male ordonneerde op 29 januari 1354, dat voortaan alle bedijkingen aan gemeld moesten worden bij de baljuw en de sche penen van Saeftinghe. Bij eventuele geschillen zou de graaf een uitspraak doen. De abdijen hadden intussen ook het oog laten vallen op de moeren en verkregen in de loop van de eeuwen hiervan grote delen. Soms kregen zij moergronden cadeau, onder conditie van het celebreren van H. Missen voor de Vlaamse graaf of voor de zielerust van zijn gestorven familieleden. Ook gegoede burgers, zoals Hugo van der Volderstraat, poorter van Gent en zijn vrouw gaven onder genoemde voorwaarden moergronden aan de abdijen. De graaf verkocht nog al eens delen van zijn be zit aan moeren, bijvoorbeeld om een met een of andere abdij aangegane schuld af te lossen, zoals onder andere op 6 oktober 1299, toen Gwijde van Dampierre aan Ter Duinen 161 j/2 bunder moer in Saeftinghe overdroeg voor de som van 3876 VI., het bedrag van een eertijds aangegane lening. Dikwijls was de graaf ook gedwongen uit geld gebrek bezittingen te verkopen. In de jaren 1356 en 1357 verkocht Lodewijk van Male, die zijn leven lang baar geld te kort kwam, in Saeftinghe niet minder dan 141 bunder moer aan de monniken en particulieren uit Hulst, Gent en Brugge. Ten einde de moeren te kunnen ontginnen, was het noodzakelijk de nodige watergangen (scipleeden) en afvoerkanalen te maken en hier en daar sluisjes (speyen) te bouwen. De monniken, nu ook de Nor bertijnen van Hulsterloo, ontwierpen en bouwden een zeer vernuftig ontwateringssysteem tussen Hulst en Saeftinghe. Naast kleine vaartjes werden gro tere waterwegen ontworpen waarlangs de turf- scheepjes de turven naar Hulst en naar de Schelde kenden brengen. Zo was er reeds in 1285 een waterweg van Saeftinghe naar Hulst en kon men door de Lieve van Hulst naar de Schelde varen. In het jaar 1315 bestond reeds een vaart vanuit de moeren via Hulst naar Gent. De ligging van Saef tinghe op de hoek tussen de Schelde en de Honte was zodanig, dat er door getijdestromingen een grote aanslibbing plaats vond en wel van de oud ste tijden af. Deze uitzonderlijke ligging was ook de oorzaak, dat geen landstreek zo zeer bloot stond aan stor men en watervloeden dan Saeftinghe. De noord- 'westerstormen, die het water in de Schelde op stuwden veroorzaakten samen met het opgezweep te water uit de Honte de talrijke overstromingen. Tot in het jaar 1377 was geen aanval vanuit het westen mogelijk, omdat de Honte en de andere kreken, die later de Westerschelde zouden gaan vormen en zelfs de Wielingen geblokkeerd waren door eilanden, schorren en hoge zandbanken, zo dat het water niet rechtstreeks vanuit de Noordzee de Vier Ambachten kon bereiken. Na 1377, toen de meeste van deze beletselen tussen de Wielingen en Saeftinghe waren weggeslagen kreeg voortaan de noordkust van Vlaanderen, dus ook Saeftinghe, de volle laag direct vanuit de Noordzee, via de Honte. Saeftinghe steeds wat meer, omdat daar de Oosterschelde ook een handje hielp. Zo spoelde in november 1404 letterlijk de Heerlijk heid weg. Door het onderlopen van de Westpolder, was het gevaar ontstaan, dat de verder landin waarts gelegen gronden eveneens nog zouden be schadigd worden, als er niet spoedig begonnen werd met het herstellen van de dijken. Toen had reeds hetzelfde kunnen gebeuren, wat later in 1570 zou plaats grijpen. Op 17 april 1405 gaf Jan zonder Vrees bevel aan enkele edelen uitvoering te geven aan een opdracht, die gravin Margaretha reeds eerder had gegeven inzake het weder bedijken van overstroomde polders. De heren rapporteerden, dat het hard nodig was direct met het herstel te beginnen, dit mede met het oog op het gevaar, dat de aanpalende gronden liepen. De ingelanden van de Westpolder konden echter vanwege de grote schade die zij geleden hadden het geld voor de bedijking niet opbrengen en zou den de polder moeten laten vloeien. Aan deskundigen werd verder de opdracht ge geven de zaken ter plaatse te gaan bekijken om uit te rekenen hoeveel de bedijking zou kunnen kosten en wie van de aanpalende eigenaars het meest belang had bij het herbedijken. Er zou ook een extra belasting geheven moeten worden naar de kwaliteit van de grond. De bewoners van de Westpolder beweerden, dat zij, ondanks deze rege lingen er nog niet konden uitkomen. Daarom or donneerde de graaf, dat er nog eens moest be keken worden wie van de buren het meeste kans op schade zou lopen bij het niet herbedijken van de Westpolder. Zij zouden nog een extra bijdrage moeten betalen. Op 15 mei 1405 werd toestemming gegeven aan die van Saeftinghe om hun polders te gaan droog maken en de kosten per gemet om te slaan. Degenen die de opgelegde belasting niet wilden betalen verbeurden het recht op hun grond. Mochten de heren leenhouders weigeren de be- dijkingskosten te betalen, dan zouden ook hun landerijen toekomen aan degenen die de polders hadden droog gemaakt. Hierbij werd echter wel bepaald, dat de onwillige eigenaars alsnog hun land zouden kunnen terug krijgen, binnen een jaar en een dag, maar dan tegen het dubbele van de bedijkingskosten. De schepenen van Saeftinghe 259

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1967 | | pagina 23