Het is Don Samuel Palache, de gezant van de koning van
Marokko, destijds in Middelburg woonachtig, die de onder
handelingen voert met de magistraat over de toelating van
een groep Portugese joden. Het is dan inmiddels 1591; de
prins, die de voorspraak der joden had kunnen zijn bij de
magistraat, is dood en Maurits is niet van zins öf niet bij
machte geweest deze rol over te nemen. De calvinistische
predikanten weten de magistraat te bewegen, de Portugezen
de gevraagde toelating te onthouden. De grote stroom van
immigranten uit Portugal gaat Middelburg voorbij en vestigt
zich in Amsterdam, waar zij spoedig tot grote bloei komen.
Reeds in 1597 krijgen zij toestemming tot het bouwen van een
Portugees-joodse synagoge en in 1616 wordt door hen een
begraafplaats in gebruik genomen in Ouderkerk aan de
Amstel.
Er is wel beweerd, dat de Middelburgse magistraat door
deze weigering zélf de bloei van de stad onherstelbare
schade toebracht en dat Amsterdam hoofdzakelijk hieraan zijn
glorie zou danken. Het is niet gemakkelijk de juistheid van
deze stelling aan te tonen of het tegendeel aannemelijk te
maken. Met hun rijkdom zouden de joden in Middelburg na
tuurlijk een rol van betekenis kunnen spelen, maar of hier
dezelfde kansen lagen als in Amsterdam, is niet zonder meer
duidelijk. Het is immers ook in deze tijd, dat een keuze
moet worden gemaakt voor de vestiging van een universiteit.
Middelburg en Leiden zijn de twee kandidaten en hoe groot
de kansen voor Middelburg aanvankelijk ook mogen lijken;
het wordt Leiden. Het isolement waarin de Zeeuwse hoofdstad
ligt, de geringe bevolking, het ontbreken van een direkt
achterland, vooral na de sluiting van de Schelde later, het
zijn allemaal overwegingen, die Leiden aantrekkelijker maken.
En deze faktoren moeten ook een rol hebben gespeeld bij
de ontwikkeling van de Goudeneeuwse handel.
Werd een massale vestiging de Portugese joden geweigerd,
de toelating van enkele families is wellicht minder bezwaarlijk
geweest. In elk geval zijn vanaf 1596 de Portugees-joodse
godsdienstoefeningen bekend, die gehouden worden in het
huis van Paulo Jacomo de Pinto, bewoner van het pand
,,St.-Pieter", Rouaansekaai 17. Dit huis verwisselt enkele malen
van eigenaar, maar blijft toch ruim een eeuw het religieuze
ontmoetingspunt van de joden. Officiële toestemming tot het
houden van deze diensten komt pas af in 1641, onder het
rabbinaat van Jacob Judah Leon. Deze rabbijn is bekend
geworden door zijn vele studiën over de tabernakel, de
cherubim, de offeranden en de psalmen. Hij heeft voorts een
model gemaakt van de tempel van Salomo met een uitgebreide
beschrijving ervan. Erkentelijk voor de gastvrijheid, nu ook de
jure aan de joden verleend, biedt hij het model met de ver
handeling aan de staten van Zeeland aan. Deze vragen eerst
advies bij de predikanten, maar ds. Appolonius heeft er niets
in gevonden, dat strijdig is met Gods Heilig Woord. Het
geschrift wordt trouwens 20 jaar later ook nog eens aan
geboden aan koning Karei II van Engeland, uit dankbaarheid
voor het opheffen van de aldaar geldende verbanning van de
joden. Van deze vorst is evenwel niet bekend, of hij ook
bezorgd was ketterijen door een welwillende aanvaarding van
de studie koninklijk goed te keuren
In 1642 wordt de Middelburgse Portugees-joodse gemeente
versterkt door de komst van Braziliaanse joden, een instro
ming, die in 1654 bij het dreigende verlies van Brazilië aan
Portugal nog sterker wordt. Bij het toenemen van het aantal
joden gaan zij ook minder ongemerkt hun gang. Of zij inder
daad aanstoot hebben gegeven, is moeilijk uit te maken. In
elk geval begint er in de jaren 50 van de zeventiende eeuw
een langdurig geharrewar tussen de kerkeraad van de calvi
nisten en de joodse gemeente, met de meestal toegeeflijk
zwijgende magistraat als derde partij. Drie predikanten, de
zojuist genoemde Appolonius met ds. Anselaar en ds. Spiering,
buigen zich in opdracht van de kerkeraad over de joodse
gebedenboeken en laten zich door de joden voorlichten over
de eredienst. Zij adviseren de magistraat tenslotte de joden
maar te dulden. Evenals Christus stammen ze immers af van
de aartsvaders; ze hebben hier volop de gelegenheid zich te
bekeren. Voor de christenen zijn ze een waarschuwend voor
beeld hoe het ,,de verachters van het Evangelie" zal vergaan.
Natuurlijk worden er aan de toelating voorwaarden gesteld:
onderwerping aan het gezag, geen omgang met christenen of
lastering van Christus en geen waarzeggerij of veelwijverij.
De openbare joodse eredienst blijft voor de predikanten even
wel moeilijk te verteren, vooral wanneer verschillende christe
nen uit nieuwsgierigheid besnijdenissen bijwonen, zelfs vrou
wen, oud en jong Eigenlijk zag de kerkeraad ze het
liefst naar Essequibo verdwijnen, een jonge kolonie in de
West, die juist in opkomst is.
De magistraat blijft echter doof voor de klachten van de
kerkeraad, zelfs wanneer deze tot tweemaal toe klaagt over
een zijns inziens bloedschennig huwelijk, dat door de rabbijn is
voltrokken en over slavenhandel, door joden bedreven met een
Morinnetje, dat gedoopt blijkt te zijn. Toch wordt een ver
zoek over te mogen gaan tot het bouwen van een synagoge,
in 1655 door de magistraat afgewezen.
Rond 1700 houden de klachten van de kerkeraad op, maar de
Portugees-joodse gemeente is dan al aan het verdwijnen. Is
het de schuld van de kerkeraad geweest, dat de joden er de
voorkeur aan gaven naar Amsterdam of Den Haag te gaan?
Was het de tweede keer, dat godsdienstige onverdraagzaam
heid in Middelburg aan Amsterdam alle kansen gaf zich ten
koste van de Arnestad te ontwikkelen? Hoewel dit uitdrukkelijk
is gesteld, lijkt het in dit geval nóg minder duidelijk dan in
1591. Ongetwijfeld was de vrijheid voor de joden in Holland
groter dan in Middelburg, maar het is niet onwaarschijnlijk,
dat de ondernemende handelslieden onder hen niet blind
waren voor de voordelen, die Amsterdam bood, boven Mid
delburg, als handelscentrum. Het vertrek van de joden rond
1700 zal niet .de oorzaak zijn geweest van de achteruitgang
van Middelburg, maar veeleer zal er een wisselwerking zijn
geweest tussen de stagnatie in de groei van de stad en de
afnemende joodse bezetting.
Aan het begin van de 18e eeuw treden bovendien tegen
stellingen binnen de joodse gemeente aan de dag, waarbij
zelfs de magistraat te hulp wordt geroepen. Dit moet als
tekenend voor de situatie worden beschouwd. De Portugese
joden hadden met de overheid zo weinig mogelijk te maken
willen hebben en nooit hadden zij hun reglementen bekend ge
maakt. Nu moet de magistraat deze hem onbekende reglementen
handhaven. Deze opgave legt hij dan ook naast zich neer.
De stadsoverheid, in die tijd gehouden te weren en uit te
roeien alle afgoderij en valse godsdienst, om het rijk des
anti-christs te gronde te werpen (artikel 36 NGB), kan men
zich ook moeilijk voorstellen als handhaver van de erediensten
aan de Rouaansekaai De langzamerhand binnenkomende
Hoogduitse joden wensen namelijk niet met de Portugese te
vergaderen, daar de verschillen tussen beide groepen te
aroot blijken te zijn.
Door het vertrek van velen, de interne verdeeldheid en de
opening van een Hoogduitse synagoge verdwijnt de Portugees-
joodse gemeente. Het huis ,,St.-Pieter" herinnert alleen door
zijn naam nog aan de bijeenkomsten van vroeger. De be
graafplaats van de gemeente is het laatste overblijfsel uit
haar bestaan. Rond 1725 zijn de nog aanwezige Portugese joden
geheel in de Hoogduitse gemeente opgegaan. De cóteriestrijd
tussen de aristocratische Portugezen en de democratische
Duitsers eindigt met een overwinning voor de laatste groep.
DE BEGRAAFPLAATS
BUITEN DE LANGEVIELEPOORT
Op 4 december 1655 staaf de magistraat van Mid
delburg „die van de joodse natie" een begraaf
plaats toe, buiten de Langevielepoort. Over deze
aanduiding zijn naderhand veel gissingen ge
maakt. Is de begraafplaats aan de Jodengang wel
de bedoelde? Te oordelen naar de dateringen van
de zerken, die op drie na bekend zijn, is dit stellig
het geval. Bij de vele verklaringen voor deze
raadselachtige omschrijving moge nóg één ge
voegd worden: de magistraat stond de joden op
hun verzoek een stuk grond toe, om als begraaf
plaats in te richten, zonder precies te weten, welk
stuk de adspirant-kopers op het oog hadden. In
elk geval lag het buiten de wallen en de begrafe
nissen zouden zonder ceremonieel moeten plaats
vinden.
Van september 1656 tot maart 1721 wordt er be
graven op de begraafplaats aan de Jodengang,
93 maal. Het zijn veelal in Antwerpen gestorven
Spaans-Porfugese joden, die hier ter aarde worden
besteld. In Antwerpen was er toen namelijk nog
geen joods kerkhof. Middelburg was met zijn
voorzichtige toestemming dus tamelijk progressief.
De lijktransporten worden in 1721 verboden in ver-
10