zich iets ten oosten van de kerk en stond gratis
ter beschikking van de gemeenteleden na de
maandelijkse onreinheid. Leden van buiten, zoals
uit Vlissingen en Goes, waar wel een kerk maar
geen bad was, betaalden badgeld, waarvan de
helft ten goede kwam van de badvrouw. Huur
werd ontvangen voor de panden Heerenstraat 12
en Jodengang 17; met de begraafgelden was de
regeling als met het bad: leden hadden recht op
een gratis graf, elders woonachtigen betaalden
hiervoor. Voor de kerkelijke bijdrage werd men
ingedeeld in één van de 8 vermogensklassen, tegen
de indeling kon men jaarlijks „doleren". Naar de
gewoonte dier tijd waren actief en passief kies
recht ook in de kerk aan een zekere welstand
gebonden.
Bij de uitgaven vinden wel allereerst de salarissen
voor opperrabijn, koster, voorzanger en snijder;
verder soms een vergoeding voor administratief
werk; andere vaste posten zijn het onderhoud van
kerk, begraafplaatsen en de twee zojuist genoemde
panden; de verlichting van de synagoge, begrafe
niskosten en aflossing en interest van een in 1808
aangegane lening tot aankoop van het huisje aan
de Jodengang. Het onderhoud van de armen kwam
aanvankelijk voor rekening van de kerk, onder
andere de verstrekking van het Paasbrood. Kwam
men van buiten, dan betaalde men inschrijfgeld
bij opname in de ledenlijst; ook voor het inschrij
ven van overledenen in het Memorandum was een
bepaalde vergoeding vereist; er werd dan 2 x per
jaar voor hun zielerust gebeden. Bij niet aanvaar
ding van kerkelijke functies en verzuimen van de
inschrijving werd men beboet.
Het onderwijs, waartoe het in 1741 te Amsterdam gestichte
seminarie onder meer opleidde, bestond in Middelburg hoofd
zakelijk in aanvullend godsdienstonderwijs. Een commissie, op
14 januari 1818 geïnstalleerd, draagt hiervoor de verantwoor
delijkheid. Van haar verrichtingen weten we weinig; blijkens
de notulen was het ook toen reeds moeilijk bevoegden" te
krijgen en niet zelden werd een onderwijzer benoemd, die be
loofde zo snel mogelijk zijn akte te zullen halen. Rond 1875
beleeft het onderwijs een dieptepunt: de rabbijn bezoekt de
school en beklaagt zich over de geringe kennis van het He
breeuws en de weinige discipline. Deze klachten worden
echter niet gedeeld door hen, die dagelijks met de jeugd
hebben om te gaan, wordt er verzachtend aan toegevoegd
Toch wordt besloten in 1876 direct in de eerste klas met het
lezen van Hebreeuwse teksten te beginnen. Het onderwijs werd
meestal 's zondags- en 's woensdagsmiddags gegeven. Later
komt het toezicht geheel bij de kerkeraad te berusten.
De armenzorg behoort aanvankelijk ook tot de taak van de
kerkeraad, maar wanneer tijdens de Bataafse republiek ten
slotte 1/3 deel van de leden tot de bedeelden gaat behoren,
wordt deze taak te zwaar. Later neemt de burgerlijke gemeente
dit over; er is een commissie van 3 leden, door de gemeente
raad uit dubbeltallen van de kerkeraad gekozen, die speciaal
de noden van de joodse ingezetenen behartigt. In eigen kring
blijft men evenwel actief. Op 3 januari 1847 wordt er een
vereniging opgericht, die ambacht en handwerk onder de
Israëlieten in Middelburg moet bevorderen. In de ruim 20 jaar
van haar bestaan gelden de voornaamste zorgen Karei Suzan,
een passementswerker in spé, die eerst naar Holland zal
worden gezonden, maar toch in Middelburg blijft en door de
vereniging financieel te paard wordt geholpen. Ongeveer
10 jaar lang wordt aan de terugbetaling gedokterd, tot de
vereniging in 1869 wordt opgeheven. Een andere, soortgelijke
vereniging bestaat nog korter, wanneer gebleken is, dat men
zo moeilijk sprekers kan krijgen voor te houden lezingen. Wel
valt hier het besluit een joods tehuis voor bejaarden te
stichten, waarvan het nooit is gekomen. Ook uit de gemeente
Middelburg vertrekken kolonisten" naar Veenhuizen, niet
verwonderlijk bij het grote aantal bedeelden.
Afb. 2. De begraafplaats aan het Seisplein
In het midden van de 19e eeuw werd een reinigingshuis op
de Hoogduits-joodse begraafplaats gebouwd. Aan weerszijden
van de deur staat een aanhaling uit Job 3 19: „Klein en
groot zijn daar één". Boven de deur staat „Het lijkenhuisje
1900". In dit jaar werd het huisje namelijk verplaatst van de
west- naar de oostzijde van de begraafplaats.
Financiële zorgen zijn er verder weinig: de aanslagen zorgen
voor regelmatige inkomsten. De hoofdsynagoge krijgt in het
midden van de 19e eeuw gaslicht en op de begraafplaats
wordt een reinigingshuis gebouwd voor het ritueel afleggen
van overledenen (afbeelding 2). De opperrabbijn maakt regel
matig zijn tochten langs de Zeeuwse gemeenten. Van zijn
reiskosten komt 60 voor rekening van Middelburg, 30
voor Vlissingen en 10% voor Zierikzee. Het opperrabbinaat
berust in die tijd lang bij de opperrabbijn van Nijmegen. In
Vlissingen zijn er rond 1870 plannen om tot de bouw van
een synagoge te komen, waarvoor zelfs een subsidie van
koning Willem III wordt ontvangen. Toch zou het nog jaren
duren voordat er een „bijkerk" kwam in de Gravestraat.
Diensten werden hier gehouden tot in de tweede wereldoorlog;
na de wegvoering is het gebouw met de belendende percelen
afgebroken. Zierikzee kreeg in 1825 zijn synagoge, die in
1888 verbouwd en uitgebreid werd. Evenals in Middelburg
kregen ook hier gebouw en inventaris een plaats op de
monumentenlijst, maar na 1920 is de „ringsynagoge" niet
meer gebruikt. De Goese joden zijn nooit talrijk genoeg ge
weest voor een eigen gemeente. Wel werden er een tijd lang
diensten gehouden vanuit Middelburg, waar het nogal luid
ruchtig toeging, wat de parnassijns uit Middelburg vele hoofd
brekens kostte. Er is een tijd geweest, dat er alleen in aan
wezigheid van de politie kon worden vergaderd. Deze diensten
hebben geduurd van 1834 tot 1911. Reden tot het stichten van
deze kleine gemeenten was het probleem van de sabbatsreis,
die de nabijheid van een synagoge noodzakelijk maakte. De
bgraafplaatsen in de Zeeuwse plaatsen buiten Middelburg
zijn na de oorlog overgedragen aan de hoofdcommissie te
Amsterdam, die ze beheert bij afwezigheid van een plaatselijke
gemeente.
14